The Project Gutenberg EBook of De Ellendigen, by Victor Hugo This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: De Ellendigen Author: Victor Hugo Release Date: October 29, 2011 [EBook #37869] Language: Dutch Character set encoding: ASCII *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ELLENDIGEN *** Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.
De Ellendigen.
De jaren 1831 en 1832, welke onmiddellijk op de Juli omwenteling volgen, zijn een der eigenaardigste en treffendste tijdperken uit de geschiedenis. Deze beide jaren zijn als twee bergen te midden der jaren, die hen voorafgaan en volgen. Zij hebben de revolutionnaire grootheid. Men onderscheidt er afgronden. De maatschappelijke massa’s, de grondslagen zelve der beschaving, de hechte groep der opeengestapelde en samenhangende belangen, de eeuwenoude omtrekken der voormalige Fransche vorming verschijnen en verdwijnen er ieder oogenblik te midden der onstuimige wolken van stelsels, hartstochten en theorieën. Deze verschijningen en verdwijningen heeft men den wederstand en de beweging genoemd. Bij tusschenpoozen ziet men er de waarheid, dat licht der menschelijke ziel, in stralen.
Dit merkwaardig tijdvak is tamelijk eng begrensd en begint zich reeds allengs genoeg van ons te verwijderen, om thans de hoofdlijnen ervan te kunnen erkennen.
Wij willen beproeven ze aan te toonen.
De restauratie was een tusschentijdvak, dat moeielijk te beschrijven is, een tijdvak van afmatting, dof gerucht, gemor, slaap, rumoer, welke niets anders beteekenen dan de komst eener groote natie aan een rustpunt. Deze tijdvakken zijn buiten allen regel en bedriegen de staatkundigen, die ze willen bewerken. Bij den aanvang vraagt de natie slechts rust; men haakt slechts naar vrede; men heeft geen andere eerzucht dan klein te zijn; ’t geen wil zeggen rustig te blijven. Men heeft, God dank, tot verzadigens toe, genoeg groote gebeurtenissen, groote afwisselingen, groote avonturen, groote mannen gezien. Men zou gaarne Cesar voor Prusias, en Napoleon voor den koning van Yvetot geven: Quel bon petit roi c’était là! (welk een goed koninkje was dat!) Men heeft sinds het aanbreken van den dag gegaan en is aan den avond van een langen vermoeienden dag; den eersten tocht heeft men met Mirabeau, [8]den tweeden met Robespierre, den derden met Bonaparte afgelegd; men is van vermoeidheid uitgeput. Ieder verlangt naar bed.
De vermoeide opoffering, de oud geworden heldenmoed, de verzadigde eerzucht, de bereikte fortuin—dat alles zoekt, eischt, smeekt, verzoekt, wat?—een nachtverblijf. Zij hebben het. Zij nemen bezit van den vrede, van de rust, van het gemak—zij zijn tevreden. Maar tezelfdertijd doen zich feiten voor, maken zich bekend en kloppen hunnerzijds aan de deur. Deze feiten zijn uit de revolutiën en de oorlogen voortgekomen; zij bestaan, zij leven, zij hebben het recht zich in de maatschappij te vestigen en vestigen er zich; meesttijds zijn de feiten kwartiermakers en fouriers, die niets doen dan voor de beginselen kwartieren gereed te maken.
Nu verschijnt voor de politieke wijsgeeren het volgende:
Terwijl de vermoeide menschen naar rust verlangen, eischen de volbrachte feiten waarborgen. Voor de feiten zijn waarborgen hetzelfde als rust voor de menschen.
Die vroeg Engeland na den protector aan de Stuarts; die vroeg Frankrijk den Bourbons na het Keizerrijk.
Deze waarborgen zijn een noodzakelijkheid van den tijd; men moet ze verleenen. De vorsten „oktrooieeren” ze, maar ’t is werkelijk de drang der omstandigheden die ze geeft. ’t Is een diepe, nuttige waarheid, waaraan de Stuarts in 1662 niet dachten, welke de Bourbons zelfs in 1814 niet opmerkten. De voorbeschikte familie, die in Frankrijk terugkwam, toen Napoleon viel, had de noodlottige onnoozelheid te gelooven, dat zij gaf, en dat zij terug kon nemen wat zij gegeven had, dat het huis van Bourbon het goddelijk recht bezat, dat Frankrijk niets bezat, en dat het politieke recht, in de charte van Lodewijk XVIII toegestaan, niets anders was dan een tak van het goddelijk recht, door het huis Bourbon afgebroken en genadiglijk aan het volk gegeven, tot den dag dat het den koning behagen mocht het terug te nemen. Het huis van Bourbon had evenwel, al ware het alleen door den tegenzin, waarmede het die gift deed, moeten gevoelen, dat ze niet van hen kwam.
Het was nijdig op de negentiende eeuw. Bij iedere ontwikkeling der natie betoonde het zich wrevelig; het „mokte,” om een plat, maar waar woord te gebruiken. Dit zag het volk.
Het waande zich sterk, wijl het keizerrijk als een tooneelscherm bij zijn komst was weggeschoven. Het merkte niet op, dat het op dezelfde wijze aangebracht was. Het zag niet, dat het zelf ook in de hand was, die Napoleon had weggenomen. [9]
Het meende wortelen te hebben, wijl het ’t verledene was. Het bedroog zich; het vormde een gedeelte van het verledene, maar geheel het verledene was Frankrijk. De wortelen der Fransche maatschappij lagen niet in de Bourbons, maar in de natie. Deze onzichtbare en krachtig levende wortelen vormden niet het recht eener familie, maar de geschiedenis van een volk. Zij lagen overal, behalve onder den troon.
Het huis van Bourbon was voor Frankrijk de roemrijke en bloedige knoop zijner geschiedenis, maar niet meer het hoofdelement van zijn lot en de noodzakelijke grondslag zijner politiek. Men kon de Bourbons missen; men had ze twee-en-twintig jaren gemist; de voortduring was afgebroken geweest, maar zij begrepen het niet. Hoe hadden zij het kunnen begrijpen, zij die zich verbeeldden, dat Lodewijk XVII op den 9 Thermidor, en Lodewijk XVIII op den dag van Marengo regeerde? Nooit waren, sedert het begin der geschiedenis, de vorsten zoo blind geweest tegenover de feiten en ten opzichte van dat gedeelte van het goddelijk gezag, ’t welk de feiten bevatten en verkondigen. Nooit had deze aanmatiging van beneden, welke men het recht der koningen noemt, op zulk een wijze het recht van boven verloochend.
Deze groote dwaling bracht deze familie er toe de hand aan de in 1814 „geoktrooieerde” waarborgen, aan de concessiën zooals zij die noemde, te slaan. ’t Was treurig! Wat zij onze overweldigingen noemde, waren onze rechten.
Toen de restauratie meende, Bonaparte overwonnen te hebben en in het land geworteld te zijn, dat wil zeggen: zich sterk en vast genoeg achtte, nam zij, toen het oogenblik haar gunstig scheen, ijlings een besluit en waagde een slag. Op zekeren ochtend richtte zij zich op voor Frankrijks aangezicht, en haar stem verheffende, betwistte zij den algemeenen en den persoonlijken rechtstitel, namelijk zij betwistte der natie de souvereiniteit, den burger de vrijheid. Met andere woorden: zij loochende datgene wat de natie tot natie en den burger tot burger maakte.
Dit is de grond dier beruchte staatsstukken, welke men de ordonnantiën van Juli noemt.
De restauratie viel.
Zij viel met recht. Wij moeten echter zeggen, dat zij niet volstrekt aan al de vormen van den vooruitgang vijandig was. Grootsche dingen waren uitgevoerd aan haar zijde.
Gedurende de restauratie had de natie zich gewoon gemaakt aan de discussie in de rust, ’t geen aan de republiek had ontbroken, en aan de grootheid in den vrede, ’t geen aan het Keizerrijk had ontbroken. Het vrije, sterke Frankrijk was een bemoedigend [10]schouwspel voor de andere volken van Europa geweest. De revolutie had, onder Robespierre, het kanon, onder Bonaparte, het woord gevoerd; onder Lodewijk XVIII en Karel X kwam de beurt om het woord te hebben aan het verstand. De wind hield op, de toorts gaf weder licht. Men zag op de heldere kruinen het zuiver licht der geesten flikkeren. Een heerlijk, nuttig en bekoorlijk schouwspel. Men zag gedurende vijftien jaren, in vollen vrede, in volkomen openbaarheid deze groote beginselen werkzaam, die zoo oud voor den denker, zoo nieuw voor den staatsman zijn: de gelijkheid voor de wet, de vrijheid van geweten, de vrijheid van spreken, de vrijheid der drukpers, de toegankelijkheid van alle bedieningen voor alle bekwaamheden. Dit duurde tot in 1830. De Bourbons waren een werktuig van beschaving, dat in de handen der voorzienigheid brak.
De val der Bourbons was vol grootheid, niet van hun zijde, maar van de zijde der natie. Zij verlieten den troon met ernst, maar zonder waardigheid; hun nederdaling in den nacht was geen dier plechtige verdwijningen, welke in de geschiedenis een sombere aandoening achterlaten; ’t was noch de spookachtige kalmte van Karel I, noch de adelaarskreet van Napoleon. Zij gingen heen—dit was alles. Zij legden de kroon neder, maar behielden geen glans er van. Zij waren niet laag, maar evenmin verheven. Zij schoten eenigermate te kort aan de majesteit van hun ongeluk. Op zijn weg naar Cherbourg liet Karel X van een ronde tafel een vierkante zagen, en bekommerde zich meer om de bedreigde etiquette dan om de instortende monarchie. Deze kleinheid bedroefde de getrouwe lieden, die het persoonlijke der koninklijke familie beminden, en de ernstige lieden, welke hun geslacht vereerden. Het volk zelf was bewonderenswaardig. De natie, op een ochtend door een soort van koninklijken opstand gewapenderhand aangevallen, gevoelde zich zoo sterk, dat zij niet toornig was. Zij verdedigde, bedwong zich, bracht de dingen weder op hun plaats; het gouvernement in de wet, de Bourbons in ballingschap, en liet het daarbij. Zij nam den ouden koning Karel X van onder den troonhemel, die Lodewijk XIV had overschaduwd, en zette hem zacht op den grond neder. Zij raakte slechts met droefheid en voorzichtig aan de koninklijke personen. ’t Was niet een man, ’t waren niet eenige mannen, ’t was Frankrijk, geheel Frankrijk, het zegevierende en door zijn overwinning dronken Frankrijk, dat zich scheen te herinneren en dat voor de oogen der gansche wereld deze ernstige woorden van Guillaume du Vair na den dag der barricades in practijk bracht: „’t Is gemakkelijk voor hen, die gewoon zijn de gunst der grooten te genieten [11]en als een vogel van den eenen tak op den anderen te springen, van een bekrompen tot een schitterend fortuin, zich hardvochtig tegen hun vorst en zijn tegenspoed te toonen; maar voor mij zal het lot mijner koningen eerwaardig zijn, en voornamelijk dat der bedroefden.”
De Bourbons namen eerbied, maar geen leedwezen mede. Zooals wij gezegd hebben, was hun ongeluk grooter dan zij. Zij verdwenen aan den horizon.
Dadelijk had de Juli-revolutie vrienden en vijanden in de geheele wereld. De eenen ijlden met geestdrift en vreugd haar tegen, de anderen wendden zich van haar, ieder naar zijn geaardheid. De vorsten van Europa, de uilen bij dien dageraad, sloten aanvankelijk getroffen en ontsteld de oogen, en openden ze niet weder dan om te dreigen. Een ontzetting die begrijpelijk, een toorn die verschoonbaar is. Deze zonderlinge revolutie was nauwelijks een schok geweest, zij had zelfs het verwonnen koningschap de eer niet bewezen het als vijand te behandelen en zijn bloed te storten. Voor de oogen der despotieke gouvernementen, die er steeds belang bij hebben dat de vrijheid zich zelve onteert, had de Juli-revolutie het ongelijk, vreeselijk te zijn en toch zacht te blijven. Er werd overigens niets tegen haar beproefd noch heimelijk bewerkt. Zij, die het meest ontevreden, vergramd en beangst waren, begroetten haar. Hoe groot onze zelfzucht en onze wrok zijn mogen, een geheimzinnige eerbied ontstaat uit de gebeurtenissen, waarin men de medewerking van eene hoogere dan menschelijke macht gevoelt.
De Juli-revolutie is de triumf van het recht, dat het feit nedervelt. Zij is iets schitterends!
Het recht het feit nedervellende. Vandaar de glans der revolutie van 1830, vandaar ook haar zachtmoedigheid. Het triumfeerende recht heeft geen behoefte om geweldig te zijn.
Het recht is het juiste en ware.
Het eigenaardige van het recht is, dat het eeuwig schoon en rein blijft. Het feit, zelfs het schijnbaar noodzakelijkst, het door den tijdgenoot volkomenst aangenomen feit is, zoo het slechts als feit bestaat en te weinig of in ’t geheel geen recht bevat, onvermijdelijk bestemd om na verloop van tijd, leelijk, onrein, misschien monsterachtig te worden. Zoo men met een oogopslag weten wil, welken graad van leelijkheid het feit kan bereiken, wanneer men het na verloop van eeuwen ziet, aanschouwe men Machiavelli. Machiavelli is geen booze geest, geen demon, geen lage, ellendige schrijver; hij is niets dan het feit. Niet alleen het Italiaansche feit, maar het Europeesche; het feit der zestiende eeuw. Het schijnt leelijk, en het is leelijk tegenover de zedelijke idée der negentiende eeuw. [12]
Deze strijd van het recht en het feit duurt sedert het ontstaan der maatschappijen. Het werk der wijzen is aan den tweestrijd een einde te maken, de zuivere idée met de menschelijke wezenlijkheid te verbinden, op vreedzame wijze het recht in het feit en het feit in het recht op te nemen.
Maar het werk der wijzen is anders dan het werk der behendigen.
De revolutie van 1830 was spoedig tot staan gekomen.
Zoodra een revolutie gestrand is, bemachtigen zich de behendigen het wrak.
De behendigen hebben zich zelven, in onze eeuw, den naam van staatslieden toegekend, zoodat de naam staatsman uiteindelijk eenigermate een woord uit de dieventaal is geworden. Men vergete het toch niet, dat, waar behendigheid is, ook noodzakelijk kleinheid moet zijn. Behendigen wil dus zooveel zeggen als: middelmatigen.
Even zoo is „staatsman” vaak gelijkbeteekenend met „verrader.”
Zoo men nu de behendigen gelooft, zijn de revolutiën, gelijk de Juli-revolutie, doorgesneden slagaderen, die spoedig verbonden moeten worden. Het te luid verkondigd recht schokt. Zoodra derhalve het recht is erkend, moet de staat opnieuw gevestigd worden. Is de vrijheid verzekerd, dan moet men aan het gezag denken.
Hier scheiden de wijzen nog niet van de behendigen, maar beginnen te wantrouwen. Het gezag, goed. Maar, vooreerst, wat is het gezag? ten tweede, van waar komt het?
De behendigen schijnen de gefluisterde tegenwerping niet te hooren en gaan voort met hun arbeid.
Volgens deze staatslieden, die zoo schrander zijn, aan voordeelige hersenschimmen een masker van noodzakelijkheid te geven, is de eerste behoefte van een volk na een revolutie, wanneer dit volk tot een monarchaal werelddeel behoort, zich een dynastie te bezorgen. Op deze wijze, zeggen zij, kan het rust na zijn omwenteling hebben; dat wil zeggen, den tijd om zijn wonden te verbinden en zijn huis te herstellen. De dynastie verbergt den steiger en bedekt het hospitaal.
Maar het is niet altijd gemakkelijk, zich een dynastie te bezorgen. [13]
Ten strengste genomen is een geniaal man, ja zelfs de eerste de beste gelukkige man voldoende om er een koning van te maken. In ’t eerste geval heeft men Bonaparte, in het tweede Iturbide.
Maar de eerste de beste familie is niet voldoende om een dynastie te zijn. Een geslacht moet noodzakelijk zekeren ouderdom hebben en de rimpels der eeuwen kan men niet plotseling voortbrengen.
Welke eigenschappen, altijd, wel te verstaan, uit het gezichtspunt der „staatsmannen” gezien, en onder zeker voorbehoud, moet na een revolutie een koning hebben, die er uit ontstaan is? Hij kan revolutionnair zijn en ’t is nuttig, dat hij het zij, namelijk dat hij persoonlijk in de revolutie betrokken zij geweest, er de hand in gehad hebbe, dat hij er zich door benadeeld of er roem mede behaald, dat hij er de bijl van geraakt of den degen er voor gevoerd hebbe.
Welke zijn de eigenschappen eener dynastie? Zij moet nationaal, dat is uit de verte revolutionnair zijn, niet door volbrachte handelingen, maar door aangenomen beginselen. Zij moet uit het verleden zijn samengesteld, en historisch zijn, een toekomst hebben en sympathie inboezemen.
Dit alles verklaart, waarom de eerste revolutiën zich tevreden stellen met een man te vinden, Cromwell of Napoleon; en waarom de tweede volstrekt een familie willen vinden, het huis van Brunswijk of het huis van Orleans. De koninklijke huizen gelijken naar die Indische vijgeboomen, van welke iedere tak zich naar de aarde buigt, er wortelt en een vijgeboom wordt. Iedere tak kan een dynastie worden. Alleen op voorwaarde, dat hij zich tot het volk buigt.
Dit is de theorie der behendigen.
De groote kunst is alzoo: aan eenigen voorspoed den klank eener gewichtige gebeurtenis te geven, opdat zij, die ervan genieten, er ook voor beven; een gedanen stap met vrees te kruiden; de buiging van den overgang te vernauwen om den vooruitgang te vertragen; dit werk te verzwakken, de ruwheden der geestdrift aan te wijzen en weg te nemen; de hoeken en nagels weg te snijden; den triumf in watten te leggen; het recht in te bakeren; den reus, het volk, in flanel te wikkelen en het schielijk te bed te brengen; aan deze overmatige gezondheid een diëet voor te schrijven; Hercules als een herstelden zieke te behandelen; de gebeurtenis in het hulpmiddel op te lossen; aan de, naar het ideaal dorstende geesten een verkoelenden drank te reiken; voorzorgen tegen al te grooten voortgang te nemen, de revolutie van een lichtscherm te voorzien. [14]
1830 bracht deze theorie in practijk, welke door 1688 reeds op Engeland was toegepast.
1830 is een te halverwege tot staan gebrachte revolutie; half vooruitgang, bijna recht. Maar de logica wil van „bijna” niets weten, evenmin als de zon iets van de kaars weet.
Wie houdt de revolutiën te halverwege staande? De burgerstand.
Waarom?
Wijl de burgerstand is: het eigenbelang, dat tot bevrediging is gekomen. Gisteren was het de honger, heden is het de voldoening, morgen zal het de verzadiging zijn.
Het verschijnsel van 1814 na Napoleon herhaalde zich in 1830 na Karel X.
Men heeft ten onrechte van den burgerstand eene klasse willen maken. De burgerstand is eenvoudig het bevredigde gedeelte des volks. De burger is de man, die op ’t oogenblik den tijd heeft te gaan zitten. Een stoel is geen kaste. Maar door te spoedig te gaan zitten, kan men zelfs den gang van het menschelijk geslacht tegenhouden. Dit is dikwerf de misslag van den burgerstand geweest.
Men is geen klasse, wijl men een misslag begaat. De zelfzucht is geen afdeeling der menschelijke orde.
Men moet overigens, zelfs jegens de zelfzucht, rechtvaardig zijn; de toestand, waarnaar dit gedeelte der natie, ’t welk men den burgerstand noemt, na den schok van 1830 trachtte, was geen werkeloosheid, die zich aan onverschilligheid en luiheid paart, en een weinig schande bevat; ’t was niet de slaap, die een vluchtige vergetelheid onderstelt, vatbaar voor droomen; ’t was een halt.
Dit „halt” is een woord van een dubbele, schier tegenstrijdige beteekenis: voor marcheerende troepen behoort het tot de beweging; bij stilstand is het rust.
Halt houden is de herstelling der krachten, ’t is de gewapende en waakzame rust, ’t is het volbrachte feit, dat schildwachten uitzet en op zijn hoede is. Halt houden veronderstelt het gevecht van gisteren en het gevecht voor morgen.
’t Is de tusschentijd van 1830 en van 1848.
Wat wij hier gevecht noemen, kan ook vooruitgang worden genoemd.
De burgerstand had dus evenzeer als de staatslieden een man noodig, die dit woord „halt” uitdrukte. Een „Hoewel omdat.” Een samengestelde individualiteit, die revolutie en duurzaamheid beteekent, met andere woorden: die het tegenwoordige, door de blijkbare overeenstemming van het verledene en de toekomst, bevestigde. [15]
Die man was „gevonden.” Hij heette Lodewijk Filips van Orleans.
De 221 maakten Lodewijk Filips koning. Lafayette belastte zich met de zalving. Hij noemde hem „de beste der republieken.” Het stadhuis van Parijs verving de Cathedraal van Reims.
Deze vervanging door een halven troon, in de plaats van een geheelen, was „het werk van 1830.”
Toen de behendigen gedaan hadden, kwam de groote feil hunner schepping voor den dag. Dit alles was verricht buiten het volstrekte recht. Het volstrekte recht riep: Ik protesteer! en toen trad het, ’t geen nog geduchter was, weder in de schaduw.
Revolutiën hebben een vreeselijken arm en een gelukkige hand; zij slaan duchtig en kiezen goed. Zelfs wanneer zij onvolledig, verbasterd, te vroegtijdig en een jeugdige revolutie zijn, gelijk die van 1830, blijft haar schier altijd nog genoeg providentieele helderziendheid over om niet verkeerd te vallen. Haar verduistering is nooit een afstand.
Beroemen wij ons echter niet te luid; ook de revolutiën bedriegen zich en men heeft ernstige misvattingen gezien.
Keeren wij tot 1830 terug. 1830 had in zijn afwijking geluk. Bij de instelling, die, na de plotseling staande gehouden revolutie, orde heette, was de koning beter dan het koningschap. Lodewijk Filips was een zeldzaam man.
Zoon van een vader, nopens wien de geschiedenis zekerlijk verzachtende omstandigheden in aanmerking zal nemen, even achtenswaardig als zijn vader laakbaar was geweest; in het bezit van alle persoonlijke, en vele openbare deugden; zorgvuldig voor zijn gezondheid, zijn fortuin, zijn persoon en zijn zaken; de waarde van een minuut, niet altijd die van een jaar kennende; matig, opgeruimd, vreedzaam, geduldig; een goed man en een goed vorst; die bij zijn vrouw sliep en in zijn paleis lakeien had om zijn echtelijk bed aan de burgers te laten zien; de praalvertooning van een geregeld huwelijksleven, te noodzakelijker geworden na de zedelooze praalvertooningen van den ouderen tak; bekend met al de talen van Europa, en wat zeldzamer is, met alle talen van alle belangen, en die talen sprekende; een merkwaardig vertegenwoordiger van den „middelstand”, [16]maar dien overtreffende en in alle opzichten er boven verheven; in ’t bezit van een uitstekenden geest, echter het bloed waardeerende waarvan hij afstamde, en vooral zich zelven wegens eigen geestkracht; bij de vraag nopens zijn geslacht, zich uitsluitend Orleans en niet Bourbon noemende; zeer prins van den bloede, zoolang hij slechts koninklijke hoogheid was, maar een wezenlijk burger, zoodra hij majesteit was; in ’t openbaar wijdloopig, maar kort en bondig in vertrouwde kringen; gierig genoemd, maar nooit bewezen; in den grond een dier spaarzamen, die uit lust of plicht gemakkelijk verspillend worden; een geletterde, maar echter weinig voor de letteren over hebbende; een edelman maar geen ridder; eenvoudig, kalm en sterk; door zijn familie en zijn huis bemind; een verleidelijk verhaler; een van hersenschimmen bevrijd staatsman; inwendig koel; beheerscht door het onmiddellijk belang; immer zich naar het naaste richtend; noch tot wraak noch tot dankbaarheid bekwaam; onmeedoogend de uitstekenden tegen de middelmatigen bezigende; behendig om door de parlementaire meerderheden die geheimzinnige eenstemmigheden in ’t ongelijk te stellen, welke onder de tronen grollen; openhartig, soms onvoorzichtig in zijn openhartigheid, maar bij deze onvoorzichtigheid wonderbaar behendig; vruchtbaar in uitvluchten, gedaantewisselingen en maskers; Frankrijk voor Europa en Europa voor Frankrijk bevreesd makende; onbetwistbaar zijn vaderland beminnende, maar aan zijn familie de voorkeur gevende; meer waarde hechtende aan heerschappij dan aan het gezag, en aan het gezag meer dan de waardigheid; een neiging die noodlottig is, wanneer zij in alles willende slagen, list te baat neemt en niet volstrekt afkeerig van laagheid is, maar het voordeel heeft dat zij de politiek voor geweldige schokken, den staat voor breuken en de maatschappij voor noodlottige gebeurtenissen behoedt; stipt in kleinigheden, nauwkeurig, waakzaam, oplettend, scherpzinnig, onvermoeibaar, die zich soms tegensprak en logenstrafte, die stoutmoedig tegen Oostenrijk te Ancona, hardnekkig tegen Engeland in Spanje was, die Antwerpen bombardeerde en den missionaris Pritchard vergoeding gaf; die met overtuiging de Marseillaise zong; onvatbaar voor neerslachtigheid, vermoeienissen, voor den smaak voor het goede en het ideale, voor edelmoedige vermetelheid, voor utopieën, hersenschimmen, toorn, ijdelheid en vrees; die al de vormen van persoonlijke onversaagdheid had; als generaal te Valmy, als soldaat te Jemmapes, achtmaal door koningsmoord aangerand, en die telkens glimlachte; dapper als een grenadier, moedig als een denker; geen andere bekommering hebbende dan voor de gevaren eener [17]Europeesche opschudding, en ongeschikt voor groote politieke avonturen; immer gereed zijn leven te wagen, nooit zijn werk; zijn wil onder den schijn van invloed vermommende, ten einde eerder als een schrander man dan als koning gehoorzaamd te worden; begaafd met opmerkzaamheid, maar niet met vooruitzicht; weinig lettende op de geesten, maar van groote menschenkennis, dat wil zeggen: hij moest zien, om te kunnen oordeelen; vlug van verstand en scherpzinnig, met practische wijsheid, welbespraakt, en met een wonderbaar geheugen; immer uit dat geheugen puttende, het eenige wat hij met Cesar, Alexander en Napoleon gemeen had; hij kende de feiten, de bijzonderheden, de datums, de eigennamen, maar was onbekend met de neigingen, de hartstochten, de verschillende uitingen der menigte, de inwendige strevingen, de geheime en verborgen opstanden der zielen, met één woord: alles wat men de onzichtbare stroomingen der geesten zou kunnen noemen; een man door de oppervlakte aangenomen, maar weinig in overeenstemming met het onderste van Frankrijk; die zich door slimheid uit de verlegenheid redde; die te veel regeerde en niet genoeg heerschte; die zelf zijn eerste minister was; uitmuntend om van de kleinheid der wezenlijkheden hindernissen voor het oneindige der ideeën te vormen; die aan een wezenlijk scheppende bekwaamheid van beschaving, orde en organisatie een zekeren geest van kibbelarij en chicane paarde; stichter en procureur eener dynastie, die iets van Karel den groote en iets van een advocaat had; in ’t geheel een verhevene, origineele gestalte, een vorst die zich gezag wist te verschaffen in weerwil der kitteloorigheid van Frankrijk, en macht, trots Europa’s ijverzucht—Lodewijk Filips zal onder de uitstekende mannen zijner eeuw worden gesteld en zou gerangschikt zijn onder de doorluchtige heerschers der geschiedenis, zoo hij een weinig zin voor den roem had gehad en evenzeer gevoel voor het grootsche als voor het nuttige. Lodewijk Filips was schoon geweest, en was, oud geworden, nog bevallig gebleven; hoewel niet altijd aangenaam bij de natie, was hij het altijd bij de menigte; hij behaagde. Hij had de gaaf te bekoren. Hem ontbrak majesteit; hij droeg geen kroon, hoewel hij koning, geen wit haar, hoewel hij een grijsaard was. Zijn manieren behoorden den ouden, zijn gewoonten den nieuwen tijd, een mengsel van het adellijke en burgerlijke, dat aan 1830 paste; Lodewijk Filips was de regeerende overgang; hij had de oude uitspraak en de oude spelling behouden, welke hij ten dienste der nieuwe gedachten stelde; hij beminde Polen en Hongarije, maar schreef als eertijds Polonois, en zeide Hongrais. Hij droeg de uniform der nationale garde [18]gelijk Karel X, en het lint van het Legioen van Eer gelijk Napoleon.
Hij ging weinig ter kerk, niet ter jacht, nooit naar de opera. Hij was onomkoopbaar voor de kosters, jachtknechten en danseressen; dit gaf hem populariteit bij den burgerstand. Hij had geen hofhouding. Hij ging uit met zijn parapluie onder den arm, en deze parapluie heeft lang tot zijn gloriekrans behoord. Hij was een weinig metselaar, een weinig tuinier en een weinig arts; hij deed een aderlating aan een postillon, die van het paard was gestort; hij ging evenmin uit zonder zijn lancet als Hendrik III zonder zijn dolk. De koningsgezinden bespotten dezen belachelijken koning, den eerste die bloed vergoot om te genezen.
In de grieven der geschiedenis tegen Lodewijk Filips moet onderscheid gemaakt worden; er is in beschuldiging van het koningschap, beschuldiging van de regeering en beschuldiging van den koning; drie kolommen, welke ieder een verschillende som geven. Op het democratische recht beslag gelegd, de vooruitgang een tweede belang geworden, de geweldige onderdrukking der straatprotesten, de militaire terechtstelling der opstanden, het oproer door de wapens bedwongen, de straat Transnonain, de zittingen van den krijgsraad, de overvleugeling van het wezenlijke land door het wettige land, het gouvernement in halve winst met driehonderd duizend bevoorrechten zijn de feiten van het koningschap; België geweigerd, Algerië te streng veroverd, en, evenals Indië door de Engelschen, met meer barbaarschheid dan beschaving; de trouwbreuk jegens Abdel-Kader, Blaye, de koop van het verraad tegen de hertogin van Berry; de aan Pritchard betaalde vergoeding zijn de feiten der regeering; een politiek, die meer de belangen der familie dan die der natie op ’t oog had, is een feit des konings.
Zooals men ziet, wordt na deze afscheiding de schuld des konings minder.
Zijn grootste misslag is deze: Hij was te bescheiden in naam van Frankrijk.
Vanwaar komt deze misslag?
Lodewijk Filips was als koning te veel vader; de opkweeking eener familie, waarvan men een dynastie wil maken, is voor alle omstandigheden beducht, moet door niets gehinderd worden. Vandaar die buitensporige beschroomdheid, welke voor het volk onaangenaam was, dat den 14 Juli in zijn burgerlijke overleveringen, en Austerlitz in zijn militaire overleveringen heeft.
Afgescheiden overigens van de openbare plichten, die het [19]eerst moeten vervuld worden, was deze innige liefde van Lodewijk Filips voor zijn familie eene alleszins gewettigde. Deze huiselijke groep was bewonderenswaardig. De deugden gingen er aan talenten gepaard. Eene der dochters van Lodewijk Filips, Maria van Orleans, plaatste den naam van haar geslacht onder de kunstenaars, zooals Karel van Orleans dien onder de dichters had geplaatst. Zij had haar ziel in marmer gevormd, ’t geen zij Jeanne d’Arc noemde. Twee zonen van Lodewijk Filips hadden Metternich dezen demagogischen lof ontrukt: „’t Zijn jongelieden, zooals men ze zelden ziet, en prinsen, zooals men ze in ’t geheel niet ziet.”
Dit is, zonder iets te bewimpelen, maar ook zonder iets te verergeren, de waarheid nopens Lodewijk Filips.
’t Was in 1830 voor Lodewijk Filips het geluk dat hij prins Egalité was, dat hij in zich de tegenspraak der restauratie en der revolutie droeg, dat hij die verontrustende zijde van den revolutionnair had, die bij den regeerder geruststellend wordt. Nooit paste een mensch beter bij een gebeurtenis; de een ging in de andere over, en een nieuwe menschwording ontstond. Lodewijk Filips is de menschwording van 1830. Bovendien had hij in zijn voordeel deze groote aanbeveling voor den troon; de verbanning. Hij was balling, zwervend en arm geweest. Hij had van zijn arbeid geleefd. In Zwitserland had deze deelgenoot aan de rijkste vorstelijke domeinen van Frankrijk een oud paard verkocht, om in zijn onderhoud te voorzien. Te Reichenau had hij lessen in de wiskunde gegeven, terwijl zijn zuster Adelaïde borduurde en naaide. Deze herinneringen van een koning brachten den burgerstand in verrukking. Met eigen handen had hij het laatste ijzeren cachot van Mont-Saint-Michel afgebroken, dat door Lodewijk XI gebouwd, door Lodewijk XV gebezigd werd. Hij was de krijgsmakker van Dumouriez, de vriend van Lafayette; hij had tot de club der Jacobijnen behoord; Mirabeau had hem op den schouder geklopt; Danton had tot hem gezegd: jongeling! In 93, op vier-en-twintigjarigen leeftijd, had hij, als mijnheer de Chartres, in een donkere loge der conventie, het proces bijgewoond van Lodewijk XVI, zoo terecht „die arme tyran” genoemd. De blinde helderziendheid der revolutie, het koningschap in den koning en den koning met het koningschap verbrekende, zonder bijna in de woeste verplettering der idée den mensch op te merken; de ontzaggelijke storm der vergadering als gerechtshof, de openbare toorn die ondervraagt, Capet die niet weet te antwoorden; de schrikbarende verstomde waggeling van dit koninklijke hoofd onder dien noodlottigen storm; de betrekkelijke onschuld van allen in dit schriktooneel, zoowel van hen die veroordeelden als van hem die veroordeeld [20]werd—dit alles had hij gezien, hij had aller verbijstering aanschouwd; hij had de eeuwen voor de balie der conventie zien verschijnen; achter Lodewijk XVI, dezen ongelukkigen verantwoordelijken voorbijganger, had hij in de duisternis de vreeselijke beschuldigde, de monarchie, zien verrijzen; en in zijn ziel was de eerbiedige ontzetting voor de ontzaggelijke gerechtigheid des volks, schier even onpersoonlijk als die van God achtergebleven.
Het spoor dat de revolutie in hem had achtergelaten was wonderbaar. Zijn herinnering was als een levend indruksel van deze groote jaren, minuut voor minuut. Op zekeren dag verbeterde hij, in tegenwoordigheid van een getuige, aan wien wij onmogelijk kunnen twijfelen, uit zijn geheugen de geheele letter A der alphabetische lijst van de Constitueerende Vergadering.
Lodewijk Filips was een koning in den vollen dag. Toen hij regeerde was de pers vrij, het spreekgestoelte vrij, waren het geweten en het woord vrij. De September-wetten spreken luide. Hoewel hij de nadeelige kracht van het licht op de privilegiën kende, liet hij toch zijn troon aan het licht blootgesteld. De geschiedenis zal hem deze grootmoedigheid toerekenen.
Thans is Lodewijk Filips, zooals alle historische mannen, die van het tooneel zijn getreden, voor de balie van het menschelijk geweten gevoerd. Zijn proces is nog slechts ter eerste instantie.
Het uur, dat de geschiedenis met haar eerwaardige en vrije stem spreekt, heeft voor hem nog niet geslagen, het oogenblik is nog niet gekomen om over dien koning het eindvonnis uit te spreken: zelfs de strenge en beroemde geschiedschrijver Louis Blanc heeft onlangs zijn eerste vonnis verzacht; Lodewijk Filips werd gekozen door deze twee, die men 221 en 1830 noemt, namelijk door een half parlement en een halve revolutie; in allen geval, en uit het verheven gezichtspunt, waarop de wijsbegeerte zich moet plaatsen, zouden wij hem hier niet kunnen beoordeelen, zooals men hierboven heeft kunnen opmerken, dan met zekere voorbehoudingen, in naam van het volstrekt democratisch beginsel; voor het oog van het volstrekte, buiten deze twee rechten: vooreerst de rechten van den mensch, en ten tweede het recht des volks, is alles overweldiging; wat wij evenwel reeds nu, behoudens deze voorbehoudingen, kunnen zeggen, is, dat over ’t geheel en op welke wijze men hem beschouwe, Lodewijk Filips, op zich zelven genomen en uit het oogpunt van menschelijke goedheid, om ons van de uitdrukking der oude geschiedenis te [21]bedienen, een der beste vorsten zal blijven, die op eenigen troon gezeteld hebben.
Wat heeft hij tegen zich? Die troon. Neem het koningschap van Lodewijk Filips af. De mensch blijft. De mensch is goed; dikwijls goed tot bewonderens toe. Menigmaal kwam hij des avonds, te midden der drukkendste zorgen, na een dag van strijd tegen de diplomatie van geheel Europa, in zijn kamer, en wat deed hij daar, uitgeput van vermoeidheid, en worstelend tegen den slaap? Hij nam een bundel processtukken, en bracht den nacht door met de nalezing van een crimineel rechtsgeding, meenende dat het iets beteekende Europa het hoofd te bieden, maar dat het een gewichtiger zaak was, den beul een mensch te ontrukken. Volhardend bestreed hij zijn zegelbewaarders; voet voor voet betwistte hij den procureurs-generaal, deze „babbelaars der wet” zooals hij ze noemde, het terrein der guillotine. Soms bedekten stapels processtukken zijn tafel; hij onderzocht ze alle; ’t was hem onmogelijk deze rampzalige veroordeelde hoofden op te geven. Op zekeren dag zeide hij tot denzelfden getuige, van wien wij aanstonds spraken: „Dezen nacht heb ik er zeven gewonnen.” In de eerste jaren zijner regeering werd de doodstraf zoogoed als afgeschaft, en het weder opgerichte schavot was een dwang den koning gedaan. De gerechtsplaats La Gréve was met den ouderen tak der Bourbons verdwenen; er werd een burgerlijke gerechtsplaats ingesteld onder den naam van barrière St. Jacgues; de „practische mannen” gevoelden behoefte aan een zoogenaamde wettige guillotine; dit was een der overwinningen van Casimir Périer,—die de bekrompen zijden van den burgerstand vertegenwoordigde—op Lodewijk Filips, die er de liberale zijden van vertegenwoordigde. Lodewijk Filips had eigenhandig noten op Beccaria’s werk geschreven. Na het helsche werktuig van Fieschi, riep hij uit: „Hoe jammer dat ik niet gekwetst ben! Ik had dan gratie kunnen verleenen!” Toen hij een andermaal op den tegenstand zijner ministers zinspeelde, schreef hij bij gelegenheid van een staatkundig veroordeelde—een der edelste figuren van onzen tijd: „zijn genade is verleend; er blijft mij slechts over ze te verwerven.” Lodewijk Filips was zachtmoedig als Lodewijk IX, en goed als Hendrik IV.
En voor ons heeft in de geschiedenis, waar goedheid een zoo zeldzame parel is, de goedheid schier den voorrang boven de grootheid.
Daar Lodewijk Filips streng door de eenen, misschien hard door de anderen is beoordeeld, is het zeer natuurlijk, dat een man, thans zelf een schim, die dezen koning gekend heeft, [22]voor hem tegenover de geschiedenis kome getuigen; deze getuigenis, hoe zij zijn moge, is blijkbaar en bovenal onbaatzuchtig; een grafschrift door een doode geschreven is oprecht; een schim mag een andere schim troosten; het deelgenootschap aan dezelfde duisternis geeft het recht tot lofspraak; en ’t is weinig te vreezen, dat men ooit van twee graftomben in ballingschap zal zeggen: Deze heeft den ander gevleid.
Op het oogenblik dat het drama, ’t welk wij verhalen, in de diepte van een der treurige wolken zal dringen, welke het begin der regeering van Lodewijk Filips bedekken, mocht er geen dubbelzinnigheid bestaan, en ’t was noodzakelijk, dat dit boek zich nopens dien koning uitsprak.
Lodewijk Filips was zonder gewelddadigheid tot het koninklijk gezag gekomen, zonder rechtstreeksche handeling zijnerzijds, door het feit eener revolutionnaire omkeering, waaraan de hertog van Orleans geen persoonlijk deel had genomen. Hij was prins geboren en meende een gekozen koning te zijn. Hij had zich zelf dit mandaat niet gegeven, het ook niet genomen; men had het hem aangeboden, en hij had het aanvaard; overtuigd, onzes inziens ten onrechte, dat deze aanbieding rechtmatig, en hij tot de aanneming verplicht was. Vandaar een bezit te goeder trouw. Nu, wij zeggen met volle overtuiging, dat Lodewijk Filips in het bezit te goeder trouw was, en dat de democratie, in zijn aanval te goeder trouw zijnde, de verschrikking, die uit de maatschappelijke worstelingen ontstaat, noch den koning noch de democratie beschuldigt. De schok der beginselen gelijkt den schok der elementen. De oceaan verdedigt het water, de orkaan verdedigt de lucht; de koning verdedigt het koningschap, de democratie verdedigt het volk; het betrekkelijke, namelijk de monarchie, biedt wederstand aan het absolute, namelijk de republiek; de maatschappij bloedt onder dit conflict, maar wat thans haar lijden is, zal later haar heil zijn; in allen gevalle zijn zij die strijden niet te laken; een van beide partijen bedriegt zich ontwijfelbaar; het recht staat niet als de colossus van Rhodes tegelijk op twee oevers, met den eenen voet in de republiek, met den anderen in het koningschap; het is ondeelbaar en geheel aan één zijde; maar zij die zich bedriegen, bedriegen zich te goeder trouw; een blinde is evenmin een [23]misdadiger als een Vendeër een bandiet. Schrijven wij alzoo slechts aan het noodlot deze vreeselijke botsingen toe. Wat deze stormen zijn mogen, de menschelijke verantwoordelijkheid heeft er geen deel aan.
Voltooien wij dit overzicht.
De regeering van 1830 had reeds dadelijk een moeielijk bestaan. Gisteren geboren, moest zij reeds heden strijden.
Nauwelijks ingesteld, voelde zij reeds overal flauwe rukken aan het Juli-getimmerte, dat zoo versch gebouwd, nog zoo weinig hecht was.
De tegenstand ontstond den volgenden dag; misschien was hij reeds den vorigen dag ontstaan.
Van maand tot maand breidde zich de vijandigheid uit en werd meer en meer openlijk.
De Juli-revolutie, die, zooals wij gezegd hebben, buiten Frankrijk noode door de koningen ontvangen werd, was in Frankrijk op verschillende wijze opgevat geworden.
God geeft aan de menschen Zijn zichtbaren wil in de gebeurtenissen te kennen; een duistere tekst in een geheimzinnige taal. Dadelijk maken de menschen daarvan vertalingen, overijlde, onjuiste vertalingen, vol fouten, leemten en tegenstrijdigheden. Zeer weinig geesten verstaan de goddelijke taal. De schranderste, de bedaardste, de diepzinnigste ontcijferen langzaam, en wanneer zij met hun tekst komen, is het werk sinds lang verricht; er zijn dan reeds meer dan twintig vertalingen aan de markt. Uit iedere vertaling ontstaat een partij en uit iedere tegenstrijdigheid een factie; iedere partij meent uitsluitend den waren tekst te hebben; iedere factie meent het licht te bezitten.
Soms is het gezag zelf een factie.
In revolutiën zijn zwemmers tegen den stroom, ’t zijn de oude partijen.
Aangezien de revolutiën uit het recht van den opstand ontstaan, zoo meenen de oude partijen, die zich aan de erfelijkheid door de gratie Gods houden, dat men tegen haar het recht van den opstand heeft. ’t Is een dwaling. Want in revolutiën is de opstandeling niet het volk, maar de koning. Revolutie is juist het tegenovergestelde van opstand. Iedere revolutie, een normale vervulling zijnde, bevat in zich haar wettigheid, die soms door valsche revolutionnairen onteerd wordt, doch die, hoewel bezoedeld, bestaan blijft, en hoewel zelfs bloedend blijft leven. Revolutiën ontstaan niet uit een toeval, maar uit de noodzakelijkheid. Een revolutie is een terugkeer uit het schijnbare tot het wezenlijke. Zij is, wijl zij zijn moet.
Desniettemin vielen de oude legitimistische partijen de revolutie [24]van 1830 aan met al het geweld, dat uit valsche redeneering kan voortkomen. Dwalingen zijn uitmuntende kogels. Zij troffen haar behendig, waar zij kwetsbaar was, bij gemis van kuras, daar haar logica ontbrak; zij vielen deze revolutie in haar koningschap aan. Zij riepen haar toe: Revolutie, waarom deze koning? De factiën zijn blinden, die juist mikken.
Ook de republikeinen slaakten dezen kreet. Maar deze kreet, van hen komende, was logisch. Wat blindheid was bij de legitimisten, was helderziendheid bij de democraten. 1830 had bij het volk bankroet gemaakt. De verontwaardigde democratie verweet het haar.
De instelling van Juli worstelde tusschen den aanval van het verledene en den aanval der toekomst. Zij vertegenwoordigde het oogenblik, eenerzijds in strijd met de monarchale eeuwen, anderzijds met het eeuwige recht.
Buitendien was zij voor buiten geen revolutie meer, toen zij monarchie werd en 1830 was dus gedwongen Europa’s stappen te volgen. Den vrede te moeten behouden, dit vermeerderde de verwikkelingen. Een in twee verschillende richtingen verlangde harmonie is vaak schadelijker dan oorlog. Uit dezen doffen, steeds gebreidelden, maar steeds grommenden strijd ontstond de gewapende vrede, dit kostbaar hulpmiddel der bij zich zelve verdachte beschaving. Het Juli-koningschap steigerde, niettegenstaande het dit droeg, in het gareel der Europeesche kabinetten. Metternich had het gaarne bij de lange leidsels genomen. In Frankrijk door den vooruitgang gedreven, dreef het de achterblijvende monarchen in Europa. Op sleeptouw genomen, nam zij anderen op sleeptouw.
Binnenslands vermeerderden zich en hingen loodzwaar boven de maatschappij de quaestiën betreffende het pauperismus, het proletariaat, het werkloon, de opvoeding, het strafrecht, de prostitutie, het lot der vrouw, den rijkdom, de armoede, de voortbrenging, het verbruik, de verdeeling, den ruilhandel, het muntwezen, het crediet, het recht van ’t kapitaal, het recht van den arbeid enz.
Buiten de eigenlijk gezegde politieke partijen, ontstond een andere beweging. Aan de democratische gisting paarde zich de philosophische. De keur der bevolking gevoelde zich evenzeer gestoord als de menigte; wel in een anderen zin, maar niet minder.
De denkers peinsden, terwijl de grond, namelijk het volk, door revolutionnaire stroomingen doorweekt, onder hen beefde met ik weet niet welke stuipachtige schokken. Deze denkers, eenigen afzonderlijk, anderen in gezinnen en schier in gemeenten vereenigd, peilden vreedzaam maar diep de maatschappelijke [25]vraagstukken. Zij waren kalme mijnwerkers, die rustig hun loopgraven in de diepten van een vulkaan voortzetten, nauwelijks gehinderd door doffe schokken en den reeds eenigszins zichtbaren vuurgloed.
Deze rust was niet het minst schoone schouwspel van dezen bewogen tijd.
Deze mannen lieten aan de politieke partijen de quaestie der rechten over, zij hielden zich alleen met die des geluks bezig.
Wat zij uit de maatschappij wilden trekken, was het welzijn van den mensch.
Zij verhieven de stoffelijke, de industriëele, de handels-, de landbouwquaestiën schier tot de waardigheid van eenen godsdienst. In de beschaving, zooals zij een weinig door God, en heel veel door den mensch gevormd is, vereenigen, vermengen en hechten zich de belangen zoodanig aaneen, dat zij een wezenlijke harde rots vormen, die naar dynamische wetten geduldig door de staathuishoudkundigen, deze geologen der staatkunde, bestudeerd worden.
Deze mannen, die zich onder verschillende benamingen groepeerden, maar allen door den algemeenen naam van Socialisten kunnen worden aangeduid, poogden deze rots te doorboren en er de levende wateren van het menschelijk geluk uit te doen ontspringen.
Van de quaestie van het schavot tot die des oorlogs omvatten hun werkzaamheden alles. Bij het recht van den man, door de Fransche revolutie verkondigd, voegden zij het recht der vrouw en het recht van het kind.
Men verwondere zich niet, dat wij, om verschillende redenen, hier niet grondig uit het theoretisch oogpunt de quaestiën behandelen, die door het Socialismus zijn opgeworpen.
Al de problemen, welke de Socialisten zich voorstelden op te lossen, de cosmogenische visioenen, de droomerijen en het mysticismus uitgezonderd, kunnen tot twee hoofdproblemen gebracht worden.
Eerste probleem:
Voortbrenging van rijkdom.
Tweede probleem:
Dien te verdeelen.
Het eerste probleem bevat de quaestie van den arbeid.
Het tweede bevat de quaestie van het werkloon.
Bij het eerste probleem betreft het de aanwending der krachten.
Bij het tweede de verdeeling der genietingen.
Door de goede aanwending der krachten ontstaat de openbare macht. [26]
Door de goede verdeeling der genietingen ontstaat het individueel geluk.
Door goede verdeeling moet niet verstaan worden een gelijke verdeeling, maar eene billijke verdeeling. De eerste gelijkheid is de billijkheid.
Uit de vereeniging dezer beide zaken, de openbare macht naar buiten, het individueel geluk naar binnen, ontstaat de maatschappelijke welvaart.
Maatschappelijke welvaart beteekent de gelukkige mensch, de vrije burger, de groote natie.
Engeland lost het eerste dezer beide problemen op. Het schept op bewonderenswaardige wijze den rijkdom, doch het verdeelt hem slecht. Deze, slechts éénzijdige oplossing, voert noodlottiger wijs tot deze twee uitersten: Overmatige weelde, ontzettende armoede. Voor enkelen al de genietingen, voor de anderen, namelijk voor het volk, alle ontberingen; want het voorrecht, de uitzondering, het monopolie, de feodaliteit ontstaan uit den arbeid zelven. Een valsche, gevaarlijke toestand, die de openbare macht op de privaatarmoede bouwt en de grootheid van den staat in het lijden van het individu doet wortelen. Een slecht samengestelde grootheid, waarin zich alle stoffelijke elementen mengen, maar waarin geen enkel zedelijk element komt.
Het communisme en de Agrarische wet meenen het tweede probleem te kunnen oplossen. Zij bedriegen zich. Hun verdeeling doodt de voortbrenging. De gelijke verdeeling vernietigt den naijver. Bijgevolg den arbeid. ’t Is een verdeeling zooals de slachter verricht, die doodt wat hij verdeelt. ’t Is alzoo onmogelijk, zich met deze vermeende oplossingen tevreden te stellen. Door den rijkdom te dooden, verdeelt men hem niet.
Om goed te worden opgelost moeten de beide problemen te zamen worden opgelost. De beide oplossingen moeten vereenigd worden en slechts één vormen.
Zoo men slechts het eerste van beide problemen oplost, is men Venetië of Engeland. Als Venetië zal men een kunstmatige macht hebben, of als Engeland een stoffelijke macht; men zal de slechte rijke zijn. Men sterft door geweld, zooals Venetië, of door een bankroet, zooals Engeland zal vallen. En de wereld zal u laten sterven en vallen, wijl de wereld alles laat sterven en vallen wat enkel zelfzucht is, al wat niet voor het menschelijk geslacht een deugd of een idée vertegenwoordigt.
’t Spreekt vanzelf, dat wij hier door de woorden Venetië en Engeland op geen volken, maar op maatschappelijke instellingen wijzen; de oligarchieën over de natiën en niet de natiën zelven. De natiën bezitten steeds onze achting en sympathie. Als volk zal [27]Venetië herboren worden; als aristocratie zal Engeland vallen; maar als natie is het onsterfelijk. Nu gaan wij verder.
Los beide problemen op, moedig den rijke aan, bescherm den arme, vernietig de armoede, maak een einde aan de onrechtvaardige exploitatie van den zwakke door den sterkere, breidel de onbillijke ijverzucht van hem die op weg is, tegen hem die reeds is aangekomen; breng het loon wiskunstig en broederlijk in verhouding met den arbeid; verbind het kosteloos en verplichtend onderwijs met den wasdom van het kind en maak van de wetenschap den grondslag der manbaarheid; men ontwikkele het verstand, terwijl men de handen bezighoudt; men zij tevens een machtig volk en een gezin van gelukkige menschen; men democratizeere den eigendom niet door hem af te schaffen, maar door hem algemeen te maken, opdat ieder burger zonder uitzondering bezitter zij—wat gemakkelijker is dan men meent—met twee woorden; men wete den rijkdom voort te brengen en dien te verdeelen, en hierdoor zal men tevens de stoffelijke en de zedelijke grootheid hebben;—en ge zult waardig zijn Frankrijk te heeten.
Dat was, behalve eenige secten die op een dwaalspoor waren, hetgeen het socialisme zeide, wat het in de feiten zocht, wat het in de geesten prentte.
Bewonderenswaardig pogen! heilig streven!
Deze leerstelsels, deze theorieën, deze wederstand, de onverwachte noodzakelijkheid voor den staatsman om met den philosoof in rekening te treden; de schepping, uit verwarde en onduidelijk erkende waarheden, van een nieuwe politiek, niet te veel in tweestrijd met het revolutionnaire ideaal, een toestand waarin men Lafayette moest gebruiken om Polignac te verdedigen; de overtuiging van den vooruitgang onder den opstand, de kamers en de straat; het in evenwicht houden der naijverigen in hun omgeving; zijn geloof in de revolutie; een eventueele onderwerping bij de onduidelijke aanneming van een bepaald oppergezag; zijn wil om aan zijn geslacht trouw te blijven; zijn familiezucht; zijn oprechte eerbied voor het volk, zijn eigene eerlijkheid, dit alles hield Lodewijk Filips op smartelijke wijze bezig, en bij wijlen, hoe sterk en moedig hij was, bezwaarde en bemoeielijkte het hem zoo, dat hij schier onder zijn koningschap bezweek.
Hij voelde onder zijn voeten een vreeselijke woeling, die eigenlijk nog geen instorting was, want Frankrijk was krachtiger dan ooit.
Donkere wolken stapelden zich aan den horizont opeen. Een zonderlinge duisternis, die nader en nader kwam, spreidde zich allengs over de menschen, over de dingen, over de ideeën; [28]een duisternis die uit den toorn en de stelsels ontstond. Al wat in overhaasting gesmoord was, bewoog zich en geraakte in gisting. Soms hield het geweten van den eerlijke den adem in, zoo ongezond was de lucht, waarin zich de sophismen met de waarheden mengden. De gemoederen beefden in dien maatschappelijken angst, als de bladeren bij de nadering van den storm. De electrieke spanning was zoodanig, dat in zekere oogenblikken, de eerste de beste, een onbekend licht gaf. Dan weder daalde de schemering en duisternis. Bij tusschenpoozen kon men, naar het diep en dof gerommel, de hoeveelheid bliksem berekenen die in de wolken was.
Nauwelijks waren twintig maanden sedert de Juli-omwenteling verstreken, of het jaar 1832 had zich met een dreigend aanzien geopend. De nood van het volk, de broodelooze werklieden, de laatste prins van Condé in de duisternis verdwenen; Brussel, dat de Nassaus verdreef gelijk Parijs de Bourbons; België, dat zich aan een Fransch prins aanbood, en aan een Engelsch prins gegeven werd; de Russische haat van Nikolaas; achter ons twee zuidelijke demons, Ferdinand in Spanje, Miguel in Portugal; de bevende bodem van Italië; Metternich, die de hand naar Bologna uitsteekt; Frankrijk, dat Oostenrijk te Ancona trotseert: in het noorden een akelig gerucht van hamerslagen, die Polen weder in zijn doodkist spijkeren; in geheel Europa vergramde oogen, die op Frankrijk loeren; Engeland, een verdacht bondgenoot, gereed om omver te stooten, wat mocht hellen, en zich te werpen op hetgeen vallen zou; het pairschap, dat zich achter Beccaria verschanst, om aan de wet vier hoofden te weigeren: de leliën van het rijtuig des konings geschrapt; het kruis van Notre Dame gerukt; Lafayette klein geworden; Laffitte geruïneerd; Benjamin Constant arm gestorven; Casimir Périer in de uitputting der macht overleden; de politieke en de maatschappelijke krankheid, die zich tegelijkertijd in de twee hoofdsteden van het rijk openbaren, in de stad der gedachte, en in de stad van den arbeid; te Parijs de burgeroorlog; te Lyon de oorlog der werklieden; in beide steden dezelfde vuurgloed; het purper eens kraters op het voorhoofd des volks: het zuiden gefanatiseerd; het westen in beroering; de hertogin van Berry in de Vendée; complotten, samenzweringen, opstanden, de cholera voegden bij het somber rumoer der denkbeelden het somber gewoel der gebeurtenissen. [29]
Tegen het einde van April was alles verergerd. De gisting werd koking. Sedert 1830 waren hier en daar kleine, afzonderlijke opstanden ontstaan, die, spoedig onderdrukt, weder te voorschijn kwamen, een teeken van een ver uitgebreiden onderaardschen brand. Er broeide iets vreeselijks. Men zag, hoewel nog onduidelijk, de flauwe omtrekken eener mogelijke revolutie. Frankrijk zag naar Parijs; Parijs zag naar de voorstad St. Antoine.
De voorstad St. Antoine, heimelijk gestookt, begon te koken.
De kroegen in de straat Charonne waren, hoewel de verbinding dezer beide uitdrukkingen moeielijk op kroegen toepasselijk schijnt, ernstig en onstuimig.
Er werd niets minder dan het voortbestaan van het gouvernement besproken. Men discuteerde openlijk over „de vraag of men vechten zou of rustig blijven.” Er waren kamers achter de winkels, waar men de werklieden deed zweren, dat zij bij den eersten alarmkreet op de straat zouden zijn en „vechten zonder den vijand te tellen.” Zoodra deze verbintenis was aangegaan, zeide iemand, in een hoek der herberg gezeten, met heldere stem: „Gij hoort het! gij hebt het gezworen!” Soms ging men naar boven, in een gesloten kamer, en daar hadden schier vrijmetselaars-tooneelen plaats. Men liet den ingewijde zweren „om hem dienst te doen, alsmede aan de huisvaders.” Zoo luidde de formule.
Beneden in de gelagkamers las men oproerige brochures. „Zij sloegen het gouvernement met geweerkolven,” zegt een geheim rapport uit dien tijd.
Men hoorde er woorden als deze: „Ik ken de namen der aanvoerders niet. Wij zullen slechts twee uren te voren den dag kennen.”—Een arbeider zeide: „Wij zijn driehonderd, geven wij ieder tien sous, dan hebben wij honderdvijftig francs om kogels en kruit te maken.”—Een ander zeide: „Ik eisch geen zes maanden, geen twee maanden. Met vijf-en-twintig-duizend man kan men er zich tegenover stellen.”—Een ander zeide:—„Ik ga niet te bed, want ik maak ’s nachts patronen.”—Nu en dan kwamen mannen fraai en „als heeren” gekleed, „maakten bedenkingen” schenen te bevelen, gaven aan de „aanzienlijksten” de hand en gingen weder heen. [30]Zij bleven nooit langer dan tien minuten. Men fluisterde elkander veelbeteekenende woorden toe: „Het complot is rijp; de maat is vol.” Allen die er waren „gonsden dat na” om de uitdrukking van een der aanwezenden te gebruiken. De opgewondenheid was zoodanig, dat een werkman eens in een volle herberg riep: „Wij hebben geen wapens!”—Een zijner makkers antwoordde: „De soldaten hebben er!” aldus, zonder er aan te denken, Bonapartes proclamatie aan het leger van Italië parodieerende. „Hadden zij iets geheimers,” zegt een rapport, „dan deelden zij het elkander niet mede.” Men begrijpt niet wat zij nog te verbergen hadden, na gezegd te hebben wat zij zeiden.
Deze vergaderingen waren soms geregeld. In sommige waren niet meer dan acht of tien personen te zamen en steeds dezelfde. In andere mocht komen wie wilde, en de kamer was zoo vol dat men staan moest. Eenigen gingen daarheen uit geestdrift en hartstocht; anderen, wijl „’t hun weg was om naar den arbeid te gaan.” Evenals tijdens de revolutie waren in die herbergen patriottische vrouwen, die de nieuw aankomenden omhelsden.
Andere veelbeteekenende feiten traden te voorschijn.
Iemand kwam in een herberg, dronk, ging heen en zeide: „kastelein, wat ik schuldig ben zal de revolutie betalen.”
Bij een herbergier tegenover de straat de Charonne benoemde men revolutionnaire agenten. De stembriefjes werden in petten verzameld.
Werklieden kwamen bij een schermmeester te zamen, die in de straat de Cotte assauts gaf. Er was een wapentrofee samengesteld, uit houten sabels, wandelstokken, knuppels en fleuretten. Op zekeren dag brak men de knoppen van de fleuretten. Een arbeider zeide: „Wij zijn vijf-en-twintig man, maar men rekent mij niet mede, wijl men mij als een machine beschouwt.”—Deze machine was later Quénisset.
De dingen, die werden voorbereid, verkregen allengs op zonderlinge wijze een algemeene bekendheid. Een vrouw, die haar stoep veegde, zeide tot een andere vrouw: „Sinds lang is men druk bezig met patronen te maken.”—Op de straat las men proclamatiën gericht aan de nationale garden der departementen. Een dier proclamatiën was onderteekend: „Burtot, wijnkooper.”
Voor de deur van een likeurstoker op de markt Lenoir klom op zekeren dag een man met een ringbaard en met Italiaanschen tongval op een straatpaal, en las met luide stem een zonderling geschrift, dat van een onzichtbare macht afkomstig scheen. Groepen hadden zich om hem geschaard en juichten [31]hem toe. De zinsneden, welke op de menigte den meesten indruk maakten, werden bewaard en opgeschreven.—”...Onze leer wordt belemmerd, onze proclamatiën worden verscheurd, onze aanplakkers worden bespied en in de gevangenis geworpen.”—„De daling, die in de katoen heeft plaats gehad, heeft verscheidenen van het justemilieu tot ons bekeerd.”—De toekomst der volken wordt in onze nederige rangen bewerkt.”—”... ’t Is bepaald: Actie of reactie, revolutie of tegenrevolutie. Want in onzen tijd gelooft men niet meer aan werkeloosheid, noch aan bewegingloosheid. Voor het volk of tegen het volk, dat is de vraag; er is geen andere weg!”—„Breekt ons, zoodra gij ons niet meer geschikt acht, maar helpt ons tot zoolang voorwaarts gaan.”
Dit alles gebeurde op klaar lichten dag.
Andere, nog vermeteler feiten waren juist om hun vermetelheid bij het volk verdacht. Den 4 April 1832 klom een voorbijganger op den straatpaal aan den hoek der straat St. Marguérite en riep: „Ik behoor tot Babeuf!” Maar onder Babeuf vermoedde het volk den politieprefekt Gisquet.
Onder andere zei deze voorbijganger:
„Weg met den eigendom! De oppositie der linkerzijde is lafhartig en verraderlijk. Wanneer zij gelijk wil hebben, predikt zij de revolutie. Zij is democratisch om niet geslagen te worden, en koningsgezind om niet te vechten. De republikeinen zijn pluimdieren. Mistrouwt de republikeinen, burger-werklieden!”
„Zwijg, burger-verklikker!” riep een werkman.
Deze kreet maakte een einde aan de redevoering.
Geheimzinnige voorvallen hadden plaats.
Tegen den avond ontmoette een arbeider bij het kanaal „een goed gekleed man,” die hem zeide: „Waarheen, burger?”—„Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer,” antwoordde de werkman. „Maar ik ken u.” En de man voegde er bij:—„Vrees niet, ik ben de agent van het comité. Men verdenkt u van niet trouw te zijn. Gij weet, dat zoo ge iets openbaardet, men u in ’t oog houdt.”—Toen drukte hij den werkman de hand en zeide heengaande: „Spoedig zien wij elkander weder.”
De spioneerende politie ving niet alleen in de herbergen, maar ook op de straat de zonderlingste gesprekken op:—„Laat u spoedig aannemen,” zei een wever tot een schrijnwerker.
„Waarom?”
„Er zal geschoten moeten worden.”
Twee havelooze kerels wisselden met elkander deze merkwaardige woorden, die veel van „Jacquerie” hadden: [32]
„Wie regeert ons?”
„Mijnheer Filips.”
„Neen, ’t is de burgerstand.”
Men geloove niet, dat wij het woord Jacquerie in een slechten zin gebruiken. De „Jacques” waren de armen. De hongerigen hebben altijd recht.
Een andermaal hoorde men twee voorbijgangers tot elkander zeggen: „Wij hebben een zeer goed plan van aanval.”
Van een vertrouwelijk gesprek tusschen vier mannen, die in een groeve bij de barrière du Trone bijeengekropen zaten, verstond men slechts het volgende:
„Men zal al het mogelijke doen, opdat hij niet meer in Parijs wandele.”
Wie, hij? ’t Was een duistere bedreiging.
„De hoofdaanvoerders,” zooals men in de voorstad zeide, hielden zich ter zijde. Men geloofde, dat zij in een herberg bij St. Eustache te zamen kwamen om te raadplegen. Een zekere Aug..., chef van het hulpgenootschap der kleermakers in de straat Mondetour, werd gehouden voor onderhandelaar tusschen de aanvoerders en de voorstad St. Antoine. Niettemin heerschte steeds veel duisternis omtrent deze aanvoerders, en niets kan de zonderlinge fierheid van dit antwoord verzwakken, ’t welk later door een beschuldigde voor het hof der pairs gegeven werd:
„Wie was uw chef?”
„Ik kende er geen en wilde er geen erkennen.”
Meestal waren ’t nog doorschijnende, bewimpelde, maar losse woorden; soms slechts geruchten. Maar daarbij kwamen andere kenteekenen.
Een timmerman, in de straat Rueilly bezig met het spijkeren van planken voor een schutting van een huis dat in aanbouw was, vond op het terrein een gedeelte van een verscheurden brief, waarop deze regels nog leesbaar waren:
„... Het comité moet maatregelen nemen ten einde de recruteering voor de verschillende genootschappen in de sectiën te beletten...”
En als postcriptum:
„Wij hebben vernomen, dat in de straat Faubourg Poissonnière No. 5 (bis) op de binnenplaats van dat huis bij een geweermaker vijf of zes duizend geweren zijn. De sectie bezit geen wapens.”
Wat den timmerman ontstelde en hem bewoog het papier aan zijn buren te toonen was, wijl hij eenige schreden verder er nog een opraapte, dat ook gescheurd en van meer beteekenis was, en waarvan wij uit hoofde van het historisch belang, het model hier mededeelen: [33]
Q | C | D | E | Leer deze lijst van buiten. Verscheur ze
vervolgens. De toegelaten personen zullen hetzelfde doen, zoodra gij
hun bevelen overgegeven hebt.
Heil en Broederschap, u og a′ fe. L. |
De personen, die van dien vond wisten, vernamen eerst later, wat deze vier hoofdletters beteekenden, namelijk: quinturions, centurions, dicurions, éclaireurs; en de letters u og a′ fe: den 15 April 1832. Onder iedere hoofdletter stonden namen met zeer karakteristieke aanwijzingen, als deze: Q. Bannorel, 8 geweren, 83 patronen. Een vertrouwd man.—C. Boubière, 1 pistool, 40 patronen.—E. Teissier, 1 sabel, 1 patroontasch, enz.
Eindelijk vond deze timmerman, altijd op hetzelfde erf een derde papier, waarop zeer leesbaar met potlood deze raadselachtige lijst stond geschreven:
Eenheid, Blanchard: arbre-sec. 6.
Barra. Soize. Salie au Comte.
Kosciusko. Aubrey le boucher?
J. J. R.
Caïus Graccheus.
Recht van herziening. Dufond. Four.
Val der Girondisten. Derbac. Maubueé.
Washington. Pinson. 1 pist. 86 patr.
Marseillaise.
Souver. Van het volk. Michel. Quincampoix. Sabel.
Hoche.
Marceau. Platon. Arbre-Sec.
Warschau. Tilly, uitroeper van den Populaire.
De brave burger, in wiens handen deze lijst was geweest, kende de beteekenis ervan. Het schijnt, dat ’t een naamlijst was der sectiën van het vierde arrondissement van ’t genootschap der rechten van den mensch, met de namen en woonplaatsen van de chefs dier sectiën. Thans, nu al deze in de duisternis gebleven feiten tot de historie behooren, mag men ze openbaren. Wij moeten er bijvoegen, dat de oprichting van het genootschap der Rechten van den mensch na den vond van dit papier schijnt te dagteekenen. Misschien was ’t slechts een proeve. [34]
Na de geruchten, de gesprekken en de geschreven kenteekenen begonnen zich stoffelijke feiten te vertoonen.
Ten huize van een uitdrager werden in een ladetafel zeven vellen grijs papier, in vieren gevouwen, gevonden en in beslag genomen; deze vellen papier waren zes-en-twintig vierkante stukken van hetzelfde grijze papier voor patronen bestemd, en een kaart waarop te lezen stond:
Het procesverbaal der inbeslagneming vermeldde, dat de ladetafel sterk naar buskruit rook.
Een metselaar, van zijn werk naar huis keerende, vergat op een bank bij de brug van Austerlitz een pakje. Dat pakje werd naar den wachtpost gebracht. Men opende het en vond er twee gedrukte samenspraken in, onderteekend: Lahautière, en een liedje getiteld: Ouvriers, associez-vous (werklieden, vereenigt u), en een blikken doos vol patronen.
Een werkman, die met een zijner kameraads dronk, liet dezen voelen hoe warm hij was; de andere voelde een pistool onder zijn buis.
In een grebbe op den boulevard, tusschen Père Lachaise en de barrière du Trône, vonden kinderen, die op een eenzame plek speelden, onder een hoop spaanders en afval, een zak, waarin een kogelvorm, een houten hamer om patronen te maken, een bakje waarin eenig jachtkruit en een ijzeren potje, dat sporen bevatte van gesmolten lood.
Politieagenten, die onverhoeds te vijf uren ’s ochtends het huis van een zekeren Pardon binnendrongen, die later lid der sectie van de barricade Merry was, en in den opstand van April 1834 sneuvelde, vonden hem bij zijn bed bezig met patronen maken.
Omstreeks het schoftuur der werklieden, werden twee mannen gezien, die elkander, tusschen de barrière Picpus en de barrière Charenton op een smal pad tusschen twee muren bij een herberg ontmoetten. De een nam van onder zijn kiel een pistool, dat hij den ander gaf. Hij bespeurde, dat het kruit door het zweet van zijn borst eenigszins vochtig was geworden. Hij opende de pan van het pistool en voegde er nieuw kruit bij. Daarop scheidden beide mannen.
Een zekere Gallais, later in de gevechten van April in de straat Beaubourg gedood, roemde er op, dat hij in zijn huis zevenhonderd patronen en vier-en-twintig vuursteenen had.
Op zekeren dag ontving de regeering het bericht, dat in de [35]voorstad wapens en tweehonderd duizend patronen waren uitgedeeld. In de volgende week werden dertig duizend patronen uitgedeeld. ’t Is opmerkelijk, dat de politie er geen enkele van kon vatten. In een onderschepten brief stond: „De dag is niet ver, dat in vier uren tachtig duizend patriotten onder de wapens zullen zijn.”
Deze geheele gisting was openbaar, men zou kunnen zeggen rustig. De dreigende opstand maakte tegenover het gouvernement met kalmte zijn storm gereed. Niets zonderlings ontbrak aan deze nog onderaardsche maar reeds zichtbare crisis. De burgers spraken rustig met de werklieden over hetgeen werd voorbereid. Men vroeg: „Hoe gaat het met den opstand?” op denzelfden toon als men zou gevraagd hebben: „Hoe gaat het uw vrouw?”
Een meubelmaker in de straat Moreau vroeg: „Nu, wanneer begint de aanval?”
Een winkelier zeide:
„Ik weet, dat men spoedig zal aanvallen. Een maand geleden waart gij vijftien duizend man, nu zijt gij vijf-en-twintig duizend.” Hij bood zijn geweer, en een buurman een pistooltje aan, dat hij voor zeven francs wilde verkoopen.
Intusschen won de revolutionnaire koorts veld. Geen punt van Parijs noch van Frankrijk was er vrij van. Overal klopte de slagader. Evenals die vliezen, welke uit sommige ontstekingen ontstaan en zich in het menschelijk lichaam vormen, begon het net der geheime genootschappen zich over het land uit te breiden. Uit het genootschap der Vrienden van het volk, dat tevens openbaar en geheim was, ontstond het genootschap der Rechten van den mensch, dat een zijner dagorders aldus dagteekende: Pluviôse, an 40 de l’ère republicaine (regenmaand, het 40e jaar der republiek), dat zelfs de vonnissen der gerechtshoven overleefde, die zijn ontbinding uitspraken en niet aarzelde aan zijn sectiën de volgende veelbeteekenenden namen te geven:
[36]
Het genootschap der Rechten van den mensch bracht het genootschap van de Daad voort. Het waren de ongeduldigen, die zich los maakten en vooruit ijlden. Andere genootschappen trachtten zich uit de groote moedervereenigingen te recruteeren.
De Parijsche genootschappen hadden hun vertakkingen in de voornaamste steden. Lyon, Nantes, Rijssel en Marseille hadden hun genootschap van de Rechten van den mensch, der vrije mannen enz.
Te Parijs was de voorstad Saint-Marceau niet minder onrustig dan de voorstad Saint-Antoine, en de scholen niet minder dan deze voorsteden. Een koffiehuis in de straat Saint-Hyacinthe en de estaminet der zeven biljarten in de straat Mathurins Saint-Jacques dienden den studenten tot vereenigingsplaatsen. Het genootschap der vrienden van het A. B. C., in verbinding met andere genootschappen, kwam, zooals men gezien heeft, in het koffiehuis Musain te zamen. Ook, zooals gezegd is, ontmoetten die jongelingen elkander in een restaurant bij de straat Montédour, dat Corinthe heette. Deze samenkomsten waren geheim. Andere waren zoo openbaar mogelijk, en hielden hun bijeenkomsten op de openbare straat.
Het leger was tegelijk met de bevolking ondermijnd, zooals later de bewegingen te Belfort, te Luneville en te Epinal bewezen. In Bourgondië en in de zuidelijke steden plantte men den vrijheidsboom. Namelijk een mast met een roode muts op den top.
Zoo was de toestand.
De voorstad Saint-Antoine was inzonderheid het brandpunt van den opstand.
Deze oude voorstad, als een mierennest bevolkt, ijverig, moedig en toornig als een bijenzwerm, trilde van verwachting en begeerte naar een schok. Alles was er beweging, zonder dat daarom de arbeid werd gestaakt. In deze voorstad is onder het dak der vlieringen hartverscheurende ellende verborgen; maar tevens vindt men er zeldzame schranderheid en vernuft. ’t Is vooral bij gebrek en schranderheid gevaarlijk, dat de uitersten elkander raken.
De voorstad Saint-Antoine is een vergaarbak van volk. De revolutionnaire schudding veroorzaakt er scheuren in, door welke de volkssouvereiniteit heen vloeit. Deze souvereiniteit kan kwaad doen; zij bedriegt zich gelijk ieder ander; maar zelfs in hare afdwalingen blijft zij groot.
In 93, al naar de zwevende idée goed of slecht was, al naar ’t een dag van fanatisme of van geestdrift was, trokken uit de voorstad Saint-Antoine woeste horden, of heldenmoedige legioenen. [37]
Woeste. Verklaren wij dit woord. Wat wilden deze opgeruide menschen, die in de eerste scheppingsdagen van den revolutionnairen chaos, in lompen, brullend, wreed, met opgeheven knots, met gevelden piek tegen het oude, overhoop geworpen Parijs stormden? Zij wilden het einde der verdrukkingen, het einde der tyrannieën, het einde van het zwaard, arbeid voor den man, onderwijs voor het kind, een stil maatschappelijk leven voor de vrouw, de vrijheid, de gelijkheid, de broederschap, brood voor allen, de idée voor allen, de wereld tot een paradijs gemaakt, den vooruitgang; en deze heilige, edele, teedere zaak, den vooruitgang, tot het uiterste gedreven, en zonder er zelf in betrokken te zijn, eischten zij half naakt, met de knots in de vuist, brullend en schuimbekkend. ’t Waren wilden, ja; maar de wilden der beschaving.
Zij proclameerden met woede het recht; zij wilden, ware het ook door ontzetting en schrik, het menschelijk geslacht in het paradijs drijven. Zij geleken barbaren, en waren redders. Zij eischten licht, in het masker van den nacht.
Tegenover deze wreede en schrikkelijke mannen, wij bekennen het, maar wreed en schrikkelijk tot het goede, zijn andere mannen, glimlachende, geborduurde, vergulde, met linten omhangen, gesternde mannen, met zijden kousen, witte pluimen, gele handschoenen, gelakte laarzen, die, op een met fluweel bekleede tafel geleund voor een marmeren schoorsteen, zoetelijk aandringen op de handhaving en het behoud van het verledene, van de Middeleeuwen, van het goddelijk recht, van de dweepzucht, van de onwetendheid, van de slavernij, van de doodstraf, van den oorlog; die heel beleefd en met zachte stem de sabel, den brandstapel en het schavot verdedigen. Zoo wij gedwongen waren een keus te doen tusschen de barbaren der beschaving en de beschaafden der barbaarschheid, zouden wij de barbaren kiezen.
Maar de hemel zij dank, er is een andere keus mogelijk. Er is geen steile sprong noodig, zoomin naar voren als naar achteren. Noch despotisme, noch schrikbewind. Wij willen den vooruitgang langs een zachte helling.
God zorgt hiervoor. De geheele politiek van God is de verzachting der hellingen. [38]
Omstreeks dien tijd hield Enjolras, in ’t vooruitzicht van een mogelijke gebeurtenis, een geheime monstering.
Allen waren in het koffiehuis Musain vereenigd.
Enjolras zeide, terwijl hij onder zijn woorden eenige half raadselachtige, maar veelbeteekenende beeldspraak mengde:
„’t Is noodzakelijk te weten, hoe ver men is en op wie men rekenen kan. Zoo men strijders wil, moet men ze maken; moet men wapens hebben. De voorbijgangers hebben altijd meer kans door hoornen te worden gestooten, als er ossen op den weg zijn, dan wanneer er geen zijn. Tellen wij dus eens de kudde. Hoe talrijk zijn wij? Dat werk mag niet tot morgen worden uitgesteld. Revolutionnairen moeten altijd haast hebben; de vooruitgang heeft geen tijd te verliezen. Hoeden wij ons voor het onverwachte. Wij mogen ons niet laten overrompelen. Al de naden, die wij gemaakt hebben, moeten onderzocht worden om te zien of zij houden. Deze zaak moet vandaag afgedaan worden. Gij, Courfeyrac, spreek met de polytechnici. ’t Is vandaag hun uitgaansdag; Woensdag. Gij, Feuilly, zult die der Glacière spreken, niet waar? Combeferre heeft mij beloofd naar Picpus te zullen gaan. Daar is een heerlijk gekrioel. Bahorel zal de Estrapade bezoeken. De metselaars verflauwen, Prouvaire; ge moet ons tijding brengen uit de loge van de straat Grenelle-Saint-Honoré. Joly zal naar de clinische school van Dupuytren gaan en haar den pols voelen. Bossuet zal even naar het paleis van justitie wandelen en met de jonge advocaten spreken. Ik belast mij, naar de Cougourde te gaan.”
„Dus is alles geregeld,” zei Courfeyrac.
„Neen.”
„Wat is er nog?”
„Iets zeer gewichtigs.”
„Wat?” vroeg Combeferre.
„De barrière du Maine,” antwoordde Enjolras.
Enjolras bleef een oogenblik als in gedachten verdiept; toen hernam hij:
„Aan de barrière du Maine zijn steenhouwers, schilders, werklieden der beeldhouwers-ateliers. Zij zijn vol geestdrift, maar aan een spoedige verkoeling onderhevig. Ik weet niet wat zij sinds eenigen tijd hebben. Zij denken aan iets anders. Zij verdooven, zij brengen hun tijd met het dominospelen door. ’t Is noodzakelijk, dat men hen ga spreken en opwekken. Zij vereenigen [39]zich bij Richefeu. Men kan ze er tusschen twaalf en één ure ’s middags vinden. Die asch moet aangeblazen worden. Ik had hiervoor op dien verstrooiden Marius gerekend, die overigens zeer goed is, maar hij komt niet meer. Ik heb iemand noodig voor de barrière du Maine; maar heb niemand.”
„En ik ben er,” zei Grantaire.
„Gij?”
„Ik.”
„Gij zoudt republikeinen willen leeren! gij, in naam der beginselen, verkoelde harten verwarmen!”
„Waarom niet?”
„Zoudt gij tot iets deugen?”
„Ik maak er eenigszins aanspraak op,” zei Grantaire.
„Gij gelooft aan niets.”
„Ik geloof aan u.”
„Wilt ge mij een dienst doen, Grantaire?”
„Alles, uw laarzen poetsen.”
„Nu, bemoei u dan niet met onze zaken. Slaap uw absinth uit.”
„Ge zijt ondankbaar, Enjolras.”
„Zoudt gij de man zijn om naar de barrière du Maine te gaan? Zoudt ge er toe in staat zijn?”
„Ik ben in staat dien weg af te leggen; mijn schoenen zijn er ook toe in staat.”
„Kent gij de vrienden die bij Richefeu komen?”
„Niet veel. Wij zijn overigens zeer gemeenzaam met elkander.”
„Wat zult ge hun zeggen?”
„Ik zal hen van Robespierre spreken, van Danton, van de beginselen.”
„Gij!”
„Ik. Men laat mij geen gerechtigheid wedervaren. Als ik er mij toe zet, ben ik vreeselijk. Ik heb Prudhomme gelezen; ik ken het Contrat Social, ik ken de constitutie van het jaar II van buiten. „De vrijheid van den burger eindigt, waar de vrijheid van een ander burger begint.” Houdt ge mij voor een botterik? In mijn lade heb ik een oude assignaat. Ik weet van de rechten van den mensch, van de volkssouvereiniteit te spreken. Zes uren lang kan ik, met dit horloge in de hand, over de heerlijkste dingen redevoeren.”
„Wees ernstig,” zei Enjolras.
„Ik ben meer dan ernstig,” antwoordde Grantaire.
Enjolras dacht eenige oogenblikken en maakte een gebaar als iemand die een besluit heeft genomen.
„Grantaire,” zeide hij ernstig, „ik zal u op de proef stellen. Ga naar de barrière du Maine.” [40]
Grantaire woonde in de nabijheid van het koffiehuis Musain.
Hij ging; maar kwam vijf minuten later terug. Hij was even te huis geweest om een vest à la Robespierre aan te doen.
„Rood,” zeide hij binnenkomende en Enjolras strak aanschouwende.
En met forsche hand drukte hij het roode vest tegen zijn borst.
Toen Enjolras naderde, fluisterde hij hem in:
„Wees gerust.”
En zijn hoed op het hoofd drukkende verwijderde hij zich.
Een kwartieruurs later was de achterkamer van het koffiehuis Musain verlaten. Al de vrienden van het A. B. C. waren, ieder op zijn eigen gelegenheid, naar hun werk gegaan. Enjolras, die voor zich de Cougourde had behouden was de laatste die heenging.
De leden van het genootschap der Cougourde van Aix, welke te Parijs waren, vereenigden zich toen op de vlakte van Issy, in een der talrijke verlaten steengroeven aan die zijde van Parijs.
Terwijl Enjolras zich naar die vereenigingsplaats begaf, sloeg hij bij zich zelven een blik op den toestand: Dat de gebeurtenissen ernstig waren, was duidelijk. Wanneer de kenteekens eener maatschappelijke ziekte zich openbaren, kan ze onverwacht uitbreken. Enjolras zag een lichtschijn in de donkere wolken der toekomst. Wie weet? Het oogenblik naderde misschien. Welk een fraai schouwspel, het volk dat zijn recht herneemt! de revolutie die majestueus Frankrijk in bezit neemt en tot de wereld zegt: het vervolg morgen! Enjolras was tevreden. De oven werd heet. Hij had op dienzelfden tijd zijn vrienden in Parijs verspreid. In zijn gedachte schiep hij door de wijsgeerige welsprekendheid van Combeferre, de cosmopolitische geestdrift van Feuilly, de wegsleependheid van Courfeyrac, de vroolijkheid van Bahorel, de droefgeestigheid van Jean Prouvaire, de wetenschap van Joly, de spotternijen van Bossuet, een soort van electrisch geknetter, dat alom een weinig vuur vatte. Allen waren aan ’t werk. De uitkomst zou gewis aan de poging beantwoorden. ’t Was goed. Dit deed hem aan Grantaire denken.—De barrière du Maine, dacht hij, is niet ver uit mijn weg. Zoo ik tot Richefeu ging, om te zien wat Grantaire doet, en hoe ver hij is?
De klok van Vaugirard sloeg één uur, toen Enjolras in de kroeg van Richefeu aankwam. Hij opende de deur, trad binnen, kruiste de armen, terwijl de deur tegen zijn schouder [41]dicht viel, en sloeg een blik door de kamer, die vol tafels, mannen en rook was.
Een stem klonk in dien nevel en werd levendig door een andere stem beantwoord. ’t Was Grantaire, die met een ander aan een marmeren tafeltje zat domino te spelen. [43]
Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac. Courfeyrac was niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”
Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”
Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”
Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling der maatschappelijke afschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengd [46]te worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.
Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.
Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.
Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.
Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voor [47]de oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.
Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.
Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!
De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.
Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigsten [48]als de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.
Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.
Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.
Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”
Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”
Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”
Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schier [49]van alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.
In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.
De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.
Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.
„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”
Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.
Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.
Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.
Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger: „Hoe heet dit oord?”
De voorbijganger antwoordde: „Het Leeuweriksveld.”
En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”
Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woord [50]een plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”
’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.
En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.
De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.
Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.
Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.
Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijke [51]verstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.
Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?
Het onderzoek was begonnen.
De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.
Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:
Brujon, 1811.
De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.
Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.
De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handen [52]der justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.
Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.
Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost, een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.
Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle, vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.
Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men kon [53]niet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.
Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.
De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.
Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders van Patron-Minette.
De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:
„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”
Dit had Brujon des nachts geschreven.
Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.
’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.
Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”
Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Perce [54]woonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”
Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.
Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.
Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.
Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.
Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.
Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.
De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijner Flora naar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard, [55]wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.
De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.
Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar van L’art de Naviguer door Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.
Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.
Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.
Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.
De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4e uitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigen [56]rhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.
De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.
Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!
En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.
Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:
Een dropje dauw! een weinig erbarming!
Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.
Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:
„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”
Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.
Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.
Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje een [57]tweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.
Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.
Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:
„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”
„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”
De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:
„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”
„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.
„Wat dan?”
„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”
De grijsaard begreep haar niet.
„Welken mijnheer Marius?”
Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.
„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”
De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:
„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”
Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:
„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”
Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.
Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.
„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”
Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:
„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?” [58]
Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”
En hij ging naar het Leeuweriksveld.
Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.
Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.
Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.
Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.
Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.
Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderen [59]kant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.
Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:
„Zie, daar is hij!”
Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.
Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.
In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!
Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.
Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.
„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”
„Neen,” zei Marius.
„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen de Gliobienne voor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk een [60]baron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”
Marius antwoordde niet.
„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”
Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:
„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”
Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:
„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”
„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”
Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.
„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”
„Ja, maar spreek dan!”
Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:
„Ik heb het adres!”
Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.
„Welk adres?”
„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”
En als zich geweld doende, voegde zij er bij:
„Ge weet immers... het adres.”
„Ja,” stamelde Marius.
„Van de jonge dame.”
Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.
Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.
„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”
„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”
Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:
„Ha! nu zijt gij tevreden!”
Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide: [61]
„Zweer mij één ding.”
„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”
Zij lachte.
„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”
Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:
„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”
„Beloof mij wat ik u vraag!”
Maar zij scheen hem niet te hooren.
„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”
Marius nam haar beide armen tegelijk.
„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”
„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”
„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.
„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”
„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.
„Aan niemand.”
„Geleid mij nu,” zei Marius.
„Aanstonds?”
„Ja, aanstonds.”
„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.
Na eenige schreden hield zij stil.
„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”
Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.
Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:
„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”
Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.
Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:
„Ik wil uw geld niet.” [63]
Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eene maîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.
Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.
Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later had [66]hij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.
Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.
Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.
Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.
In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.
Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjean [67]het jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroeger verhaald is, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.
Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?
„Er was niets gebeurd.”
Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.
Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo het [68]ergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.
Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.
Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.
Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.
Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.
Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.
Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.
Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.
Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zonder [69]vrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.
Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:
Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”
Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosette aan den arm wandelen. Hij leidde [70]haar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.
In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.
Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging en [71]dit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”
Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.
Hierin bedroog hij zich misschien.
Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.
Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in het [72]mos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.
In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.
In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij. [73]
Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.
Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.
De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!
Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draad [74]van het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.
De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.
Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.
In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.
Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eer [75]leelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.
Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.
Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.
Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.
En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!
Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.
Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid, [76]een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.
Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.
Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.
Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.
Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”
Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.
„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”
„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.” [77]
„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”
„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”
„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”
„Sommige mannen.”
„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”
Zij zeide hem nog:
„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”
„Daarom, mijn dochter.”
„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”
En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.
Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.
Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”
Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.
Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.
Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?
Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarne [78]van haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.
Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:
„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”
„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.
Overigens was Jean Valjean gelukkig.
Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.
De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd. [79]
Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!
Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?” zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.
Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.
Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.
Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet den [80]tuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.
Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.
Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.
Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.
Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten, en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.
Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. Door [81]Cosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.
Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.
Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”
Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.
De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.
Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.
Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woord femme capiteuse is voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.
In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden. [82]
Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.
Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.
Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:
„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”
Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”
Jean Valjean zuchtte diep.
Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.
Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.
Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.
’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag. [83]
Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.
Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.
In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.
Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.
Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.
Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, die [84]zoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.
Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.
Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.
Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.
Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.
Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woord amour (liefde) steeds door tambour of pandour vervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?
Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk of [85]doodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?
De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.
Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.
Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”
Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.
Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld. [86]
Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.
’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.
Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.
Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.
In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.
Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”
Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarin [87]zij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”
Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.
„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”
O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!
Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.
Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?
Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”
Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.
Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren. [88]
Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!
Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’t was een bloedhond, die een dief ziet.
Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.
Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.
Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:
„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”
Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht. [89]
„Ja,” antwoordde zij.
Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.
Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:
„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”
Zij antwoordde treurig en zacht:
„Neen.”
Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.
Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.
O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij: „Wat heb ik gedaan?”
Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.
Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Den [90]dag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.
Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.
Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:
„Wat deert u?”
Zij antwoordde:
„Mij deert niets.”
En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:
„Deert u iets, vader?”
„Mij? neen,” zeide hij.
Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.
De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.
In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig, [91]zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.
Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.
In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.
Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.
Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen. [92]
Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.
Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.
Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.
Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.
Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”
Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.
De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.
Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, doch [93]men kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.
Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.
’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter een man, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben. [94]
Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.
Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.
Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.
Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.
De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen. [95]
Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.
De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.
Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiers la Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.
Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker, [96]gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.
Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”
Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.
Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijning [97]beteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.
Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:
„Vader, wat is er toch op deze wagens?”
Jean Valjean antwoordde:
„Tuchtelingen.”
„Waar gaan zij heen?”
„Naar het bagno.”
Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”
„Somtijds,” zei de ongelukkige.
’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.
Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.
Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”
Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid, [98]feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan. De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.
Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?” [99]
Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.
Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.
Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.
Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”
Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg, [102]de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”
Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!
Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.
In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.
De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”
„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.
En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.
De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.
Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.
Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer [103]’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.
Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.
„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.
En hij was den Thénardiers dankbaar.
Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.
Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.
Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.
Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.
Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.
Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen, [104]lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.
„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.
„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”
De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:
„Mijnheer Mabeuf!”
De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:
„Wat is er, moeder Plutarchus?”
„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”
Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:
„De huisheer is ontevreden.”
„Waarom?”
„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”
„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”
„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”
„Ik zal gaan.”
„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”
„Wij hebben de zon.”
„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”
„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”
„Wat zullen wij dan eten?”
„Brood.”
„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”
„Goed.”
„Wat zullen wij dus eten?”
„De appels van den appelboom.”
„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”
„Ik heb het niet.”
De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.
Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.
Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij kroop [105]er in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.
In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.
’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.
De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.
„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.
De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.
De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.
Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.
Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.
Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.
Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vatte [106]hem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.
De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.
Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.
En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.
Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”
De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:
„Sta op!”
Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.
Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:
„Hoe oud zijt ge?”
„Negentien jaar.”
„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”
„Dit verveelt mij.”
„Wat is uw beroep?”
„Nietsdoener.”
„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”
„Dief!”
Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem met [107]ééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.
De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:
„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken. [108]Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uw [109]buik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”
En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.
Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.
„Malle vent!” mompelde Montparnasse.
Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.
Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.
Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnasse [110]zonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snel als hij loopen kon, weg.
De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.
Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.
„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus. [111]
De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.
Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.
Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.
Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.
De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.
„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”
„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier. [114]
’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.
Wie droeg de schuld er van? Niemand.
Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.
Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.
Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.
Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.
Er had iets zonderlings plaats. [115]
In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.
Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”
Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van Euryanthe Chasseurs, égarés dans les bois! (Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.
Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.
’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.
Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.
’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.
IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.
Er was niemand.
Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.
Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.
Zij dacht er niet meer aan. [116]
Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.
Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.
Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.
Cosette stond verschrikt stil.
Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.
’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.
Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.
Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.
Er was niemand.
Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.
Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.
Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.
Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”
Maar Jean Valjean werd bekommerd.
„’t Is misschien niets!” zeide hij.
Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht. [117]
Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.
Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”
Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.
Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:
„Cosette!”
Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.
Haar vader stond beneden op het grasperk.
„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”
En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.
Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.
Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.
Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor. [118]
Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.
Misschien was Fantine in deze schaduw.
Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:
„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”
Zij keerde naar de bank terug.
Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.
Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.
Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:
„Is mijn vader te huis gekomen?”
„Nog niet, mejuffrouw.”
(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).
Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis. [119]
„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”
„O, wees gerust, mejuffrouw!”
Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:
„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”
„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”
„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”
Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.
Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.
„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.” [120]
Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.
Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.
„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”
Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.
’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.
Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.
Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.
Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.
Zij las het volgende:
De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.
De liefde is de engelengroet aan de starren.
Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!
Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtig [121]op haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.
Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.
God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.
Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.
De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.
O lente, ge zijt een brief, dien ik haar schrijf.
De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.
De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.
[122]
O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.
God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.
Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.
Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!
Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!
Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.
Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden. [123]
De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.
Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.
Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.
O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.
Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.
Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!
De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!
’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.
O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.
Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.
[124]
Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.
O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.
De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.
Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.
Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.
Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.
Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven. [125]
Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.
Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.
Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?
Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch. [126]
Hij!
Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”
Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.
Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.
’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.
Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”
En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven. [127]
O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.
Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent” zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.
Wilde zij uitgaan? neen.
Verwachtte zij bezoek? neen.
Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.
Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.
Aldus kwam zij aan de bank.
De steen was er gebleven.
Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.
Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.
Zij wendde het hoofd en richtte zich op.
Hij was het.
Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.
Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn. [128]
Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.
Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.
Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.
Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:
„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16e Juni en de 2e Juli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”
„O mijn moeder!” zeide zij.
En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.
Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minste [129]onedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.
Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:
„Gij bemint mij dus?”
Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:
„Zwijg! gij weet het!”
En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.
Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?
Een kus, dit was alles.
Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.
Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.
Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.
Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.
Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.
Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.
Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.
Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binnen [130]een uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.
Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:
„Hoe heet gij?”
„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”
„Ik heet Cosette.” [131]
Terwijl sedert 1823, de kroeg te Montfermeil allengs verzonk, niet in den afgrond van een bankroet, maar in het moeras van kleine schulden, hadden de echtelieden Thénardier nog twee kinderen, beiden knaapjes, gekregen; zoodat zij nu twee dochters en drie jongens hadden. Dit was veel.
Vrouw Thénardier had zich van de twee laatsten, toen zij nog zeer jong en klein waren, op gelukkige wijze ontslagen.
Ontslagen is het eigenlijke woord. Deze vrouw had nog slechts een klein overblijfsel van natuur—een verschijnsel, waarvan trouwens meer voorbeelden zijn. Evenals de maarschalksvrouw de Lamothe-Houdancourt, was vrouw Thénardier slechts moeder voor haar dochters. Daar eindigde haar moederschap. Haar haat tegen het menschelijk geslacht begon bij haar zoons. Haar boosaardigheid tegen haar zoons had den hoogsten top bereikt en voor hen had haar hart een ongenaakbare steilte. Men heeft gezien, dat zij den oudsten haatte; zij verfoeide de beide anderen. Waarom? Daarom. Het vreeselijkste aller motieven, en het onwederlegbaarste aller antwoorden is: dáárom.—Ik heb geen troep kinderen noodig, zei de moeder.
Verklaren wij, hoe het den Thénardiers gelukt was, zich van hun twee laatste kinderen te ontlasten en er zelfs voordeel van te trekken.
De ongetrouwde Magnon, van wie reeds vroeger gesproken is, was dezelfde, die van den ouden heer Gillenormand een geldelijke toelage voor haar twee kinderen had weten te verkrijgen. Zij woonde op de kade des Célestins, op den hoek der oude straat du Petit-Musc (Kleine Muskusstraat), welke deed wat zij kon om aan haar slechten naam een goeden reuk te geven. Men herinnere zich de groote kroep-epidemie, welke vijf-en-dertig jaren geleden de wijken aan den oever der Seine te Parijs teisterde, [134]en waarvan de wetenschap gebruik maakte om op groote schaal de inblazingen met aluin te beproeven, welke thans zoo doelmatig door uitwendige inwrijving van jodium vervangen worden. In deze epidemie verloor Magnon haar beide nog zeer jonge knaapjes, het eene des morgens, het andere des avonds. ’t Was een harde slag. Deze kinderen waren voor hun moeder kostbaar, zij vertegenwoordigden tachtig francs ’s maands. Deze tachtig francs werden prompt uitbetaald namens den heer Gillenormand, door zijn rentmeester, den heer Barge, oud-deurwaarder in de straat du Roi de Sicile.
Met de kinderen zou ook de rente begraven zijn. Maar Magnon zocht een redmiddel. In deze geheimzinnige vrijmetselarij van het kwaad, waartoe zij behoorde, weet men alles, bewaart men elkanders geheimen, en helpt elkander. Magnon had twee kinderen noodig, vrouw Thénardier had er twee, van hetzelfde geslacht, van denzelfden leeftijd. Voor de eene was ’t een goed redmiddel, voor de andere een goede plaatsing. De kleine Thénardiers werden kleine Magnons. Vrouw Magnon verhuisde van de kade des Celestins naar de straat Cloche Perce. Te Parijs wordt men, door de verhuizing van de eene straat naar de andere, een geheel ander mensch.
Aan den burgerlijken stand werd van niets bericht, hij vroeg dus niets en de vervanging der kinderen ging op de eenvoudigste wijze in haar werk.
Maar Thénardier eischte voor deze kinderleening tien francs ’s maands, welke Magnon beloofde en ook betaalde. Het spreekt vanzelf, dat de heer Gillenormand voortging met betalen. Iedere zes maanden ging hij de kinderen eens zien. Hij merkte de verwisseling niet op, en Magnon zeide: „Wat gelijken ze sprekend op u, mijnheer!”
Thénardier, voor wien veranderingen gemakkelijk waren, maakte van deze gelegenheid gebruik om Jondrette te worden. Zijn twee dochters en Gavroche hadden nauwelijks den tijd gehad op te merken, dat zij twee broertjes hadden. In een zekeren graad van armoede wordt men voor alles onverschillig en men ziet wezens voor larven aan. De naaste verwanten zijn als onduidelijke schaduwgestalten, die nauwelijks in de nevelen des levens te onderscheiden zijn en zich gereedelijk met het onzichtbare vermengen.
Den avond van den dag, toen zij aan Magnon de twee kinderen had afgeleverd, met den bepaalden wil er voor altijd van af te zien, had vrouw Thénardier gewetensbezwaar gevoeld, of geveinsd te gevoelen. Zij had tot haar man gezegd: „Maar ’t is zijn kinderen te verlaten!” Op een meesterachtigen en koelen toon brandde Thénardier dit bezwaar uit, door te zeggen: [135]„Jean Jacques Rousseau heeft niet minder gedaan!” Van het gewetensbezwaar was de moeder nu tot ongerustheid overgegaan. „Maar zoo de politie ons kwam lastig vallen? Spreek, Thénardier, is ’t geen wij gedaan hebben geoorloofd?”—Thénardier antwoordde: „Alles is geoorloofd. Niemand zal er iets van vernemen. Bovendien heeft er niemand eenig belang bij, nauwkeurig toe te zien bij kinderen, die niets in de wereld bezitten.”
Magnon was eenigerwijs een elegante misdadigster. Zij kleedde zich naar de mode, en deelde haar woning, die met een kale bluf gemeubeld was, met een sluwe Engelsche dievegge, die française was geworden. Deze Engelsche genaturaliseerde Parijsche vrouw, aanbevelenswaard wegens zeer rijke betrekkingen, innig verbonden met de medailles der bibliotheek en de diamanten van Mlle Mars, werd later berucht in verscheidene processen. Men noemde haar mamselle Miss.
De twee aan Magnon toegevallen kinderen hadden zich niet te beklagen. Uit hoofde der tachtig francs werden zij ontzien, zooals alles waarvan men voordeel heeft, niet slecht gekleed, niet slecht gevoed, schier als jongeheeren, en beter door de valsche dan door de ware moeder behandeld. Magnon speelde de dame en sprak de dieventaal niet in hunne tegenwoordigheid.
Zoo verstreken eenige jaren. Thénardier verwachtte er alles goeds van. Op zekeren dag zeide hij tot Magnon, die hem de zesmaandelijksche tien francs ter hand stelde: „De „vader” zal hun toch een opvoeding moeten geven.”
Maar deze twee arme kinderen, tot hiertoe, zelfs door hun slecht lot, vrij goed beschermd, werden plotseling in het leven geworpen en gedwongen het te beginnen.
Eene inhechtenisneming op groote schaal van booswichten als die in Jondrettes verblijf, welke noodwendig navorschingen en verdere gevangennemingen ten gevolge moest hebben, is een wezenlijke ramp voor deze afschuwelijke geheime maatschappij die onder de openbare maatschappij woont; zulk een avontuur sleept allerlei instortingen in die donkere wereld mede. Het ongeluk van Thénardier veroorzaakte Magnons ongeluk.
Op zekeren dag, korten tijd nadat Magnon aan Eponine het briefje betreffende de straat Plumet had overhandigd, werd onverhoeds door de politie in de straat Cloche Perce huiszoeking gedaan; Magnon werd gevat, insgelijks mamselle Miss, en al de bewoners van het huis, die verdacht waren, vielen in het net. De twee knaapjes speelden ondertusschen op een achterplaats en zagen niets van de overrompeling. Toen zij weder naar binnen wilden gaan, vonden zij de deur gesloten [136]en het huis ledig. De schoenlapper uit een pothuis aan de overzijde riep hen en gaf hun een papier dat „hun moeder” voor hen had achtergelaten. Op dat papier stond het adres: Mijnheer Barge, rentmeester in de straat du Roi de Sicile, No. 8. De schoenlapper zeide tot hen: „Ge woont hier niet meer. Gaat daarheen. ’t Is dichtbij. De eerste straat links. Vraag met dit papier naar den weg.”
De kinderen gingen, terwijl het oudste het jongste leidde, met het papier in de hand, dat hun gids moest zijn. ’t Was koud, en zijn verdoofde vingers konden het papier nauwelijks houden. Aan den hoek der steeg Cloche Perce, ontrukte een windvlaag het hem, en wijl ’t donker werd, kon het knaapje het papier niet wedervinden.
Op goed geluk af doolden zij nu door de straten.
Te Parijs heerschen in de lente meestal gure, scherpe noordenwinden, die wel niemand doen bevriezen, maar toch vinnig koud zijn; deze noordenwinden, die de schoonste dagen onaangenaam maken, doen volkomen dezelfde uitwerking als de koude tochtwind, die door de reten van een venster of van een slecht gesloten deur een warme kamer binnendringt. Het schijnt, alsof de sombere winterdeur op een reet is gebleven en de wind er door komt. In de lente van 1832, op het tijdstip toen de eerste groote epidemie dezer eeuw in Europa uitbrak, waren deze noordenwinden guurder en scherper dan ooit. Een nog koudere deur dan die van den winter scheen open te zijn. ’t Was die van het graf. Men voelde in die noordenwinden den adem der cholera.
Uit het weerkundig gezichtspunt gezien, hadden deze winden het eigenaardige, dat zij van een zeer sterke electrische spanning vergezeld waren. In dien tijd waren stormen met donder en bliksem veelvuldig.
Op zekeren avond, dat het op deze wijze scherp koud was, zoo zelfs dat het scheen of Januari was wedergekeerd, en dat de menschen hun overkleeren weer droegen, stond de kleine Gavroche, steeds vroolijk onder zijn lompen, bibberend, als in verrukking, voor den winkel van een kapper en barbier in den omtrek van l’Orme-Saint-Gervais. Hij was versierd met een wollen sjaal, die hij op de eene of andere wijs gekregen en [137]als een cachenez omgeslagen had. De kleine Gavroche scheen met diepe bewondering een dame van was te begluren, die in een zeer laag uitgesneden kleed en met oranje bloemen gekapt, achter het glasvenster draaide en tusschen twee lampen den voorbijgangers haar glimlach toewierp, maar werkelijk beloerde hij den winkel om te zien, of hij niet van de toonbank een stuk zeep kon kapen, ’t welk hij vervolgens voor een sou aan een barbier in de voorstad zou verkoopen. Het gebeurde hem dikwijls, dat hij op deze wijze aan een ontbijt kwam. Hij noemde dit werk, voor hetwelk hij een bijzonder talent had „de barbiers scheren.”
Terwijl hij de dame bewonderde en het stuk zeep begluurde, bromde hij binnensmonds: „Dinsdag—’t is immers geen Dinsdag.—Is het Dinsdag?.. ’t Is misschien Dinsdag.—Ja, ’t is Dinsdag.”
Men is nooit te weten gekomen, waarop deze alleenspraak zinspeelde.
Zoo deze woorden soms den laatsten keer aanduidden, dat hij gegeten had, dan was dit drie dagen geleden, want het was nu Vrijdag.
De barbier schoor iemand in zijn door een kachel verwarmden winkel, en sloeg nu en dan een zijdelingschen blik op dien vijand, op dien bibberenden, onbeschaamden straatjongen, die beide handen in zijn zakken had, maar zeker iets anders in het oog.
Terwijl nu Gavroche de wassen dame, de uitstalling en de Windsor-zeep begluurde, draaiden twee knaapjes van ongelijke grootte, tamelijk goed gekleed en veel kleiner dan hij, het eene schijnbaar zeven, het andere vijf jaar oud, bedeesd de deurkruk om en traden den winkel binnen om iets te vragen, misschien een aalmoes, en wel op zulk een jammerenden toon dat het eer een smeeking dan een verzoek geleek. Zij spraken beiden tegelijk, en hun woorden waren onverstaanbaar, wijl het gesnik van den jongsten knaap zijn stem smoorde en de koude de tanden van den oudsten deed klapperen. De barbier wendde zich om met verstoord gezicht, en, zonder zijn scheermes neder te leggen, schoof hij den oudsten met de linkerhand en den jongsten met de knie weder op de straat en sloot zijn deur, zeggende:
„Zij brengen voor niemendal de koude in huis!”
De knaapjes gingen schreiend verder. Intusschen was een bui opgekomen; ’t begon te regenen.
De kleine Gavroche liep hen na en vroeg hen:
„Wat deert u, dreumesen?”
„Wij weten niet, waar wij slapen zullen,” antwoordde de oudste. [138]
„Is ’t niets anders?” zei Gavroche. „Dat is zoo erg niet. Moet gij daarom schreien? Ge zijt immers geen kanarievogeltjes?”
Toen hernam hij, een gewichtige houding aannemende, doch op een toon van teeder gezag en vriendelijke bescherming:
„Komt mede, kleinen!”
„Ja, mijnheer,” antwoordde de oudste.
Beide knaapjes volgden hem nu zoo eerbiedig, alsof zij een aartsbisschop volgden. Zij weenden niet meer.
Gavroche voerde hen door de straat St. Antoine naar den kant der Bastille.
Onder ’t gaan sloeg Gavroche een vergramden blik op den barbierswinkel terug, en mompelde:
„Hij heeft geen gevoel, die schelvisch. ’t Is een Engelschman.”
Een meisje, dat hen met hun drieën achter elkaar zag gaan, Gavroche aan ’t hoofd, begon luid te lachen. Dat gelach gaf weinig eerbied voor de groep te kennen; en Gavroche zeide tot haar:
„Dag, mamsel Omnibus.”
Een oogenblik later kwam de barbier hem weder in de gedachte, en hij voegde er bij:
„Ik vergiste mij in het beest; ’t is geen schelvisch, maar een slang. Kapper, ik zal u een ratel aan uw staart laten maken.”
De kapper had hem baldadig gemaakt. Over een goot springende, riep hij tot een gebaarde portierster, die waardig was geweest Faust op den Bloksberg te ontmoeten, en een bezem in de hand had:
„Zoo madam, gaat gij op uw paard uit?”
Daarop bespatte hij met slijk de glimmende laarzen van een voorbijganger.
„Kwâjongen!” riep de voorbijganger toornig.
Gavroche stak zijn neus uit de sjaal en zeide:
„Waarover klaagt mijnheer?”
„Over u,” was het antwoord.
„Het bureau is gesloten,” zei Gavroche. „Ik ontvang geen klachten meer.”
Ondertusschen ging hij verder de straat op, en zag, onder een koetspoort, als bevrozen, een dertien- of veertienjarige bedelares, wier rokje zoo kort was, dat men haar knieën zag. Het meisje werd er te groot voor. De groei speelt dergelijke streken. Het onderrokje wordt kort, terwijl de naaktheid onzedelijk wordt.
„Arm meisje,” zei Gavroche; „’t heeft niet eens een broek. Hier, neem dit.” [139]
En den warmen wollen doek losmakende, dien hij om den hals had, wierp hij dien op de magere blauwe schouders der bedelares, zoodat de cache-nez weder een sjaal werd.
Het meisje zag hem met verbazing aan en ontving zwijgend de sjaal. Tot een zekeren graad van ellende gekomen, klaagt de arme in zijn vertwijfeling niet meer over zijn nood, en dankt niet meer voor het goede.
Hierna liet Gavroche, kouder dan Sint-Marten, die ten minste de helft van zijn mantel behield, een brrr! hooren.
Na dit brrr! nam de regen toe en viel in stroomen neer. Zoo straft een slechte hemel de goede daden.
„Nu,” riep Gavroche; „wat moet dit beteekenen? Het regent weder. Goede God, als het zoo voortgaat, zeg ik mijn abonnement op.”
En hij ging verder.
„Om ’t even,” hernam hij, een blik op de bedelares slaande, die zich in de sjaal wikkelde; „zij heeft nu een goede pels.”
En naar de wolken ziende, riep hij:
„Gesnapt!”
De twee kinderen volgden hem op de hielen.
Toen zij voorbij een dier getraliede vensters gingen, die een bakkerswinkel aanduiden, want men legt het brood evenals het goud achter ijzeren traliën, keerde Gavroche zich om en vroeg:
„Wel, kabouters, hebt ge gegeten?”
„Mijnheer,” antwoordde de oudste, „wij hebben niet gegeten sinds van morgen.”
„Gij hebt dus geen vader of moeder?” hernam Gavroche met majesteit.
„Verschooning, mijnheer, wij hebben een papa en mama, maar weten niet, waar zij zijn...”
„Dit is vaak beter dan ’t wel te weten,” zei Gavroche, die een denker was.
„Wij zijn nu reeds twee uur op straat,” hernam de oudste, „wij hebben aan alle hoeken gezocht, maar niets kunnen vinden.”
„Ja, ja,” zei Gavroche; „de honden verslinden alles.”
Na eenig zwijgen hernam hij:
„Ha, gij hebt uw ouders verloren; gij weet niet waar zij zijn; dat mag niet, jongens. ’t Is dom, bejaarde lieden verloren te laten gaan. Maar men moet zich overal weten uit te redden.”
Hij vroeg hun overigens niets. ’t Was voor hem iets zeer eenvoudigs, geen onderkomen te hebben!
De oudste der twee knapen, die schier de onbezorgdheid der kindsheid had teruggekregen, riep:
„’t Is toch raar. Mama had ons beloofd, op Palmzondag gewijde palm met ons te gaan halen.” [140]
„Gekheid!” antwoordde Gavroche.
„Mama,” hernam de oudste, „is een dame, die met Mamselle Miss woont.”
„Falderala,” hernam Gavroche.
Intusschen was hij blijven staan en tastte en zocht sinds eenige oogenblikken in alle zakken en gaten, die zijn plunje kon hebben.
Eindelijk richtte hij het hoofd weder op, met een gebaar, dat slechts tevredenheid wilde toonen, maar werkelijk triumfeerend was.
„Weest gerust, mijn jongens. Ik heb hier iets, waarvoor wij alle drie ons avondeten kunnen krijgen.”
En uit een zijner zakken haalde hij een sou.
Zonder aan de twee kleinen den tijd te gunnen zich te verbazen, duwde hij ze voor zich uit in den bakkerswinkel, en den sou op de toonbank leggende, riep hij:
„Hola, voor vijf centimes brood.”
De bakker nam een brood en een mes.
„In drie stukken, baas,” hernam Gavroche, en voegde er deftig bij: „wij zijn met ons drieën.”
Toen hij nu zag, dat de bakker, na de drie klanten aanschouwd te hebben, een zwart brood nam, stak hij zijn vinger diep in den neus en snoof zoo sterk, alsof hij het snuifje van Frederik den Groote op zijn duim had gehad, en snauwde den bakker met verontwaardiging toe:
„Wat moet dat beduiden?”
De bakker antwoordde:
„Wel ’t is brood, zeer goed brood van de tweede kwaliteit.”
„Ge wilt zeggen zwart brood,” hernam Gavroche met rustige, koele verachting. „Wit brood, baas! Ik trakteer!”
De bakker glimlachte onwillekeurig, terwijl hij het wit brood sneed, en zag hen met een medelijdenden blik aan, die Gavroche beleedigde.
„Nu, bakker,” zeide hij, „waarom kijkt ge ons zoo aan?”
Op elkander gezet zouden zij nauwelijks een el groot zijn geweest.
Toen het brood gesneden was, nam de bakker den sou en Gavroche zeide tot de twee kinderen:
„Pruimt nu.”
De knaapjes zagen hem verlegen aan.
Gavroche glimlachte, „’t Is waar,” zeide hij, „zij zijn nog te klein om het te begrijpen.”
En hij hernam: „Eet.”
En hij reikte beiden een stuk brood.
Meenende, dat de oudste eenige bijzondere aanmoediging [141]behoefde om zonder verlegenheid zijn honger te bevredigen, gaf hij hem het grootste stuk, zeggende: „Ziedaar, stop dit in de maag.”
Van de twee overige stukken hield hij het kleinste voor zich.
De arme kinderen hadden honger, Gavroche niet minder. Terwijl zij smakelijk in het brood beten, bleven zij in den winkel van den bakker, die, nu hij betaald was, hen weg wenschte.
„Laat ons op de straat terugkeeren,” zei Gavroche.
Zij gingen voort in de richting der Bastille.
Telkens wanneer zij voorbij helder verlichte winkels kwamen, stond de kleinste stil om op een tinnen horloge, dat aan een touwtje om zijn hals hing, te zien hoe laat het was.
„Hij is nog heel kinderachtig,” dacht Gavroche.
En in gedachte mompelde hij:
„Om ’t even; zoo ik kleinen had, zou ik ze beter bewaren.”
Toen zij hun brood bijna op hadden, kwamen zij aan den hoek der zoo treurige straat des Ballets, aan welker einde men de lage sombere poort der gevangenis la Force ziet.
„He! zijt gij ’t, Gavroche?” zei iemand.
„Hé, zijt gij ’t, Montparnasse?” hernam Gavroche.
’t Was iemand, die den straatjongen naderde, en die iemand was geen ander dan Montparnasse, die hoewel vermomd, en met een blauwen bril op, toch door Gavroche herkend werd.
„Verduiveld!” riep Gavroche, „ge ziet er met uw bruine plunje en uw blauwen bril uit als een dokter. Ge zijt knap, oude jongen.”
„Stil,” zei Montparnasse, „niet zoo luid!”
En haastig trok hij Gavroche uit het licht der winkels.
De twee knaapjes volgden werktuiglijk, elkander bij de hand houdende.
Toen zij onder den donkeren boog eener koetspoort, uit het gezicht en den regen stonden, vroeg Montparnasse:
„Weet ge waar ik heen ga?”
„Naar de abdij van Monte à Regret”1, zei Gavroche.
„Spotvogel!” hernam Montparnasse. „Ik ga Babet opzoeken.”
„Zoo!” zei Gavroche, „heet zij Babet!”
Montparnasse hernam zacht:
„’t Is geen zij, maar een hij.”
„Ha, Babet!”
„Ja, Babet.”
„Ik meende, dat hij gestrikt was.” [142]
„Hij heeft den strik losgemaakt,” antwoordde Montparnasse.
En haastig verhaalde hij den straatjongen, dat Babet, dien zelfden dag naar de conciergerie overgebracht zijnde, op den weg naar den rechter van instructie ontvlucht was, door links in plaats van rechts te gaan.
Gavroche bewonderde deze behendigheid.
Montparnasse voegde er eenige bijzonderheden aangaande de vlucht van Babet bij, en zeide:
„O, dat is nog niet alles.”
Gavroche had, onder het luisteren, den wandelstok gevat, dien Montparnasse in de hand hield; werktuiglijk had hij aan het boveneinde getrokken, en een dolkkling was te voorschijn gekomen.
„Ha!” zeide hij haastig, den dolk weder inschuivende, „ge hebt uw gendarm, als een burger verkleed, medegebracht.”
Montparnasse knipoogde.
„Drommels!” hernam Gavroche, „ge wilt dus met de politie vechten?”
„Men kan niet weten,” antwoordde Montparnasse op onverschilligen toon. „’t Is altijd goed, een speld bij zich te hebben.”
Gavroche vroeg nu dringender:
„Wat wilt ge dan toch van nacht uitvoeren?”
Montparnasse hernam op ernstigen toon en met nadruk:
„Zaken.”
Maar plotseling aan het gesprek een andere wending gevende zeide hij:
„Apropos.”
„Wat?”
„Iets dat mij dezer dagen gebeurd is. Verbeeld u; ik ontmoette een burgerman, die mij een preek en een beurs present deed. Ik stak de beurs in mijn zak; een oogenblik later tast ik in mijn zak; er was niets meer in.”
„Dan de preek,” zei Gavroche.
„Maar waar gaat gij nu toch heen?” vroeg Montparnasse.
Gavroche wees hem op de beide knaapjes, die hij in zijn hoede had genomen, en zeide:
„Ik ga deze kinderen te bed brengen.”
„Waar te bed?”
„Bij mij.”
„Waar is ’t—bij u?”
„Bij mij.”
„Ge hebt dus een woning?”
„Ja, ik woon.”
„En waar woont ge?”
„In den Olifant,” zei Gavroche. [143]
Montparnasse, die uit zijn aard niet licht verwonderd was, riep echter onwillekeurig:
„In den Olifant!”
„Ja, ja, in den Olifant!” hernam Gavroche. „Wat zou dat?”
Deze diepzinnige opmerking van den straatjongen bracht Montparnasse weder tot bedaardheid en overleg. Hij scheen nopens Gavroches woning een betere meening op te vatten.
„Inderdaad,” zeide hij, „de Olifant. Is ’t er goed?”
„Zeer goed,” hernam Gavroche. „Op mijn woord, ’t is er prettig. Men heeft er ten minste geen tochtwinden, zooals onder de bruggen.”
„Hoe komt ge er?”
„Ik kruip er in.”
„Is er dan een gat in?” vroeg Montparnasse.
„Zekerlijk, maar ge moogt er niets van zeggen. ’t Is tusschen de voorpooten. De politie-verklikkers hebben ’t nog niet gezien.”
„En ge klautert omhoog? Ha, nu begrijp ik.”
„In een oogwenk is ’t gedaan; en niemand is er meer.”
Na een pauze, voegde Gavroche er bij:
„Voor deze kleinen moet ik een ladder hebben.”
Montparnasse lachte, en vroeg:
„Hoe drommel, komt ge aan die kleinen?”
Gavroche antwoordde eenvoudig:
„’t Zijn snaken, welke een kapper mij present heeft gedaan.”
Ondertusschen was Montparnasse ernstig geworden.
„Ge hebt mij dus gemakkelijk herkend?” mompelde hij.
Hij nam uit zijn zak twee kleine voorwerpen, die niets anders dan twee met katoen omwonden penneschachten waren, van welke hij er een in ieder neusgat stak. Dit gaf hem een geheel anderen neus.
„Dat verandert u,” zei Gavroche, „nu zijt ge veel minder leelijk; zoo moest ge altijd zijn.”
Montparnasse was een mooie, knappe jongen, maar Gavroche was een spotvogel.
„Zonder gekscheren,” vroeg Montparnasse, „hoe vindt ge mij?”
Ook zijn stem was veranderd. In een oogenblik was Montparnasse onkenbaar geworden.
„O! nu kunt ge voor Polichinel spelen!” riep Gavroche.
De beide knaapjes, die tot hiertoe niet geluisterd hadden, wijl zij zelf bezig waren hun vingers in den neus te steken, traden op ’t hooren van dien naam dichter bij, en zagen Montparnasse met blijdschap en verwondering aan.
Ongelukkig was Montparnasse ongerust.
Hij legde de hand op Gavroches schouder en zeide, op ieder woord drukkende: [144]
„Luister, jongen, naar ’t geen ik u zeg: zoo ik op de plaats was met mijn dog, mijn dolk en mijn mes, en men gaf mij drie sousstukken, zou ik niet weigeren er mede te werken, maar ’t is heden geen vastenavond.”
Deze zonderlinge woorden brachten een zonderlinge uitwerking op den straatjongen teweeg. Hij keerde zich haastig om, sloeg met groote opmerkzaamheid zijn blik om zich en zag op korten afstand een stadssergeant, met den rug naar hen gekeerd. Gavroche liet een kreet ontsnappen, dien hij echter dadelijk onderdrukte, en Montparnasse de hand schuddende, zeide hij:
„Nu, ik ga met mijn kleinen naar den Olifant. Zoo ge mij des nachts noodig mocht hebben, kunt ge mij er vinden. Ik logeer op de eerste verdieping. Er is geen portier. Vraag maar naar mijnheer Gavroche.”
„Goed,” zei Montparnasse.
Zij scheidden, Montparnasse ging naar den kant van la Grève, Gavroche naar dien der Bastille.
De vijfjarige kleine, door zijn broertje voortgesleept, dat door Gavroche werd getrokken, keerde herhaaldelijk het hoofd om, ten einde Polichinel na te zien.
De zonderlinge woorden, welke Montparnasse bij ’t gezicht van den stadssergeant tot Gavroche gezegd had, gaven in de dieventaal te kennen: Pas op, wij kunnen niet vrij spreken.
Vóór twintig jaar zag men nog in den zuidoostelijken hoek van het Bastilleplein, nabij de vroegere gracht der staatsgevangenis, een wonderlijk monument, ’t welk bijna reeds uit het geheugen der Parijzenaars is gewischt, en echter verdiende er eenig spoor achter te laten, want het was eene gedachte van „het lid van het Instituut, opperbevelhebber van het Egyptische leger.”
Wij noemen het „monument”, hoewel het slechts een ruw ontwerp was. Maar deze wonderbare schets, dit grootsche lijk van een gedachte van Napoleon, ’t welk twee of drie windvlagen achtereen opgenomen en telkens verder van ons geworpen hadden, was historisch geworden en had iets bepaalds aangenomen, ’t geen met zijn voorkomen van voorloopigheid in tegenstelling was. ’t Was namelijk een veertig voet hooge olifant, van hout en steen opgericht, op zijn rug een toren dragende, die veel had van een huis, dat vroeger groen geschilderd, doch nu door de lucht, den regen en den tijd zwart geworden was. In dien eenzamen open hoek van het plein, vormden het breede hoofd van den kolos, zijn groote rug, zijn snuit, zijn slagtanden, zijn toren, zijn vier kolomachtige pooten des nachts een wonderbaar [145]en vreeselijk beeld tegen den gesternden hemel. Men wist niet, wat het beteekende. ’t Was een soort van zinnebeeld der volkskracht. ’t Was iets sombers, raadselachtigs en grootsch. Iets als een machtige zichtbare schim, naast het onzichtbare spookbeeld der Bastille.
Weinig vreemdelingen bezochten dit monument; geen voorbijganger sloeg er een blik op. De olifant viel in puin; ieder seizoen nam kalk van zijn zijden mede, ’t geen leelijke wonden vormde. De stedelijke raad had hem sedert 1814 vergeten. Hij stond daar in zijn hoek, treurig, ziek, wankelend, omgeven door een verweerde afpaling, die telkens door dronken koetsiers beschadigd werd; zijn buik was door bersten gescheurd; een balk kwam uit zijn staart, hoog gras schoot tusschen zijn pooten op; en daar de vlakte rondom hem sinds dertig jaren hooger was geworden door die langzame en gestadige werking welke ongevoelig den grond der groote steden doet rijzen, stond hij in een kuil en scheen de aarde onder hem te zinken. Hij was vuil, veracht, afzichtelijk en trotsch, leelijk voor het oog van den burger, treurig voor het oog van den denker. Hij had iets van vuilnis, ’t welk men wil wegruimen; iets van een majesteit, welke men gaat onthoofden.
Maar des nachts, zooals wij gezegd hebben, veranderde het gezicht. De nacht is de geschiktste tijd om schaduwen te zien. Terstond bij de avondschemering onderging de oude olifant een gedaanteverandering. In de grootsche stilte der duisternis nam hij een rustige en vreeselijke gestalte aan. Tot het verledene behoorende, behoorde hij tot den nacht, en deze duisternis paste bij zijn grootheid. Dit ruwe, plompe, zware, statige, schier wanstaltige, maar gewis ernstige en majestueuze, monument is verdwenen, om in vrede de soort van reusachtige kachel met haar pijp te laten heerschen, die de sombere vesting met negen torens heeft vervangen, schier evenals de burgerstand de leenheerlijkheid vervangt. ’t Is zeer natuurlijk, dat een kachel het zinnebeeld van een tijdvak zij, welks macht een ketel bevat. Dit tijdvak zal voorbijgaan, het gaat reeds voorbij; men begint te begrijpen, dat, zoo in een ketel kracht kan zijn, slechts in een brein macht kan wezen; met andere woorden, wat de wereld drijft en voorttrekt zijn geen locomotieven, ’t zijn ideeën. Men spanne de locomotieven voor de denkbeelden, ’t zij zoo; maar men houde het paard niet voor den ruiter.
Hoe het zij en om tot het plein der Bastille weder te keeren, de bouwmeester van den olifant had van kalk iets groots gemaakt; de bouwmeester van de kachelpijp is er in geslaagd, van brons iets kleins te maken. [146]
Deze kachelpijp, welke men een fraaien naam gegeven en die men de Juli-kolom heeft genoemd, dit mislukte monument van een mislukte revolutie, was in 1832 nog in een groot houten hemd gehuld, en door een planken schutting omgeven, die den olifant volkomen afsloot.
’t Was naar dien hoek van het plein, die nauwelijks door ’t licht van een verwijderde lantaarn beschenen werd, dat de straatjongen de twee „kleinen” voerde.
Men veroorlove ons hier op te merken, dat wij zuivere waarheid verhalen, en dat twintig jaren geleden, voor de correctioneele rechtbank een knaap terechtstond, beschuldigd van vagebondage en het inbreken in een openbaar monument, die slapende in den olifant der Bastille was gevonden.
Toen Gavroche nu den kolos was genaderd, begreep hij den indruk, dien het oneindig groote op het oneindig kleine kon maken, en zeide:
„Jongens, weest niet bang!”
Toen sloop hij door een holligheid in de schutting van den olifant en hielp de kinderen er door. De beide kinderen volgden, een weinig angstig, doch zwijgend, Gavroche en vertrouwden zich aan deze kleine voorzienigheid in lompen, die hun brood gegeven en een slaapplaats beloofd had. Tegen de schutting lag een ladder, welke des daags door de werklieden van de naaste werkplaats gebruikt werd. Gavroche lichtte ze, met buitengewone krachtsinspanning op en zette ze tegen een der voorpooten van den olifant. Bij de plek, waartegen het boveneinde der ladder rustte, zag men in den buik van den kolos een donkere opening.
Gavroche wees de ladder en de opening aan zijne kleine gasten, en zeide:
„Klimt nu op en gaat binnen.”
De beide knaapjes zagen elkander ontsteld aan.
„Zijt ge bang, jongens?” riep Gavroche.
En hij voegde er bij: „Ziet naar mij.”
Hij omklemde den ruwen poot van den olifant en in een oogenblik had hij, zonder zich van de ladder te bedienen, de berst bereikt. Hij ging er in, als een adder, die door een scheur kruipt: een oogenblik daarna zagen de beide kinderen onduidelijk zijn bleek gezicht als een vale gestalte voor de donkere opening verschijnen.
„Nu,” riep hij, „klimt op, jongens! ge zult zien hoe goed het hier is!—Klim op,” zeide hij tot den oudste; „ik zal u de hand geven.”
De knaapjes stieten elkander met den elleboog aan; de groote straatjongen boezemde hun vrees, doch tevens gerustheid [147]in, daarbij regende het hard. De oudste waagde het. De jongste, die zijn broertje naar boven zag klimmen, terwijl hij alleen tusschen de pooten van het groote beest bleef staan, had wel willen schreien, maar durfde niet.
Waggelend beklom de oudste de sporten van de ladder. Gavroche moedigde hem aan, evenals een schermmeester zijn leerlingen of een muilezeldrijver zijn dieren zou aansporen.
„Wees niet bang.”
„Goed zoo!”
„Ga voort.”
„Zet dáár den voet.”
„Hier met de hand.”
„Moedig.”
En toen hij in zijn bereik was, greep hij hem schielijk en krachtig bij den arm en trok hem op, zeggende: „Ingeslokt!”
De knaap was door de scheur.
„Wacht mij nu,” hernam Gavroche; „ga intusschen zitten.”
En uit de scheur verdwijnende, zooals hij er was binnengekomen, liet hij zich met de vlugheid van een slingeraap langs den poot van den olifant neer, kwam met de voeten op het gras terecht, vatte den kleine van vijf jaar om het lijf, zette hem op ’t midden der ladder, klom achter hem naar boven en riep den oudste toe:
„Ik zal hem duwen, trek gij hem.”
In een oogenblik was de kleine opgenomen, omhoog geduwd, getrokken, geheschen en door de opening gestoken, zonder den tijd te hebben gehad, er over na te denken. Gavroche, die na hem binnenkwam, schopte met zijn hiel de ladder om, die op het gras viel, klapte in de handen en riep:
„Wij zijn er, leve generaal Lafayette!”
Na deze uitbarsting zeide hij:
„Kinderen, nu zijt ge in mijn woning.”
Gavroche was werkelijk als te huis.
O onverwachte nuttigheid van het nuttelooze! liefdadigheid der groote dingen! goedheid der reuzen! Dit onverwachte monument, dat een denkbeeld des keizers had bevat, was nu het nachtverblijf van een straatjongen geworden. De kolos had den knaap ingenomen en geherbergd. De burgers, die in hun Zondagsgewaad voorbij den olifant der Bastille gingen, zeiden vaak, hem verachtelijk met hun groote oogen metende: „Waartoe dient dit?”—Het diende om een klein wezen zonder vader en moeder, zonder voedsel, zonder kleederen, zonder woning tegen de koude, de vorst, den hagel, den regen te beschermen, hem er voor te bewaren van in dit slijk te moeten slapen, dat koorts geeft, of in de sneeuw te [148]slapen, dat den dood geeft. Het diende om den onschuldige op te nemen, dien de maatschappij verstiet. Het diende om de misdaad van den staat te verminderen. ’t Was een geopend hol voor hem, wien alle deuren gesloten waren. Het scheen, alsof het oude, wankele gevaarte, door ongedierte overweldigd, in vergetelheid geraakt, met schimmel en vuil bedekt, als een reusachtige bedelaar vruchteloos om een welwillenden blik te midden van het plein bedelende, medelijden had gehad met dien anderen bedelaar, dien armen dwerg, die barrevoets ging, geen dak boven zijn hoofd had, van koude in zijn handen blies, gekleed was in lompen en zich voedde met hetgeen werd weggeworpen. Daartoe diende de olifant der Bastille. Deze gedachte van Napoleon door de menschen verworpen, was door God weder opgenomen. Wat slechts beroemd zou zijn geweest, was verheven geworden. Om zijn gedachte te verwezenlijken had de keizer porphyr, metaal, ijzer, goud, marmer noodig gehad; voor God was het oude gevaarte van planken, balken en kalk voldoende. De keizer had een genialen droom gehad; hij had in dien reusachtigen, gewapenden wonderbaren olifant, die zijn snuit ophief, zijn toren droeg en naar alle kanten frisch water klaterend deed opspringen, het volk willen voorstellen; God had er iets grootschers van gemaakt; hij huisvestte er een kind in.
De opening waardoor Gavroche binnenging, was van buiten nauwelijks zichtbaar, wijl zij zich, zooals gezegd is, onder den buik van den olifant bevond, en zoo eng was, dat slechts katten en kinderen er door konden kruipen.
„Laten wij nu in de eerste plaats aan den portier zeggen, dat wij niet te huis zijn,” sprak Gavroche.
En in de duisternis rondtastende, als iemand die zijn woning volkomen kent, nam hij een plank en sloot er de opening mede.
Toen tastte hij weder in de duisternis rond, en de kinderen hoorden het gesis van den zwavelstok die in het phosphorusfleschje was gestoken. Destijds bestonden de zoogenaamde lucifers nog niet; het vuurtuig Fumade was toen het hoogste in dit vak.
Een plotseling licht deed hen de oogen dichtknijpen; Gavroche had een dier eindjes bindtouw, in teer gedoopt, ontstoken, welke men „kelderrotten” noemt. De kelderrot, die meer rookte dan verlichtte, maakte het inwendige van den olifant slechts onduidelijk zichtbaar.
De twee logeergasten van Gavroche zagen om zich, en gevoelden iets, dat iemand zou gevoelen, die in het groote Heidelbergsche vat was opgesloten, of liever, wat Jonas moet gevoeld [149]hebben in den buik van den walvisch. Een reusachtig geraamte omgaf hen. Boven vormde een lange bruine balk, waaruit op zekere afstanden zware, gebogen gebinten kwamen, de ruggegraat met de ribben; gips-stalactieten hingen er in als ingewanden, en van de eene naar de andere zijde vormden groote spinnewebben de met stof vermengde middelriffen. Hier en daar zag men in de hoeken groote, zwarte vlekken, die schenen te leven en zich verschrikt en met snelle beweging verplaatsten.
De brokken, die van den rug des olifants in den buik waren gevallen hadden de holte ervan eenigszins met puin gevuld; zoodat men er als op een vloer in gaan kon.
De kleinste knaap stiet zijn broertje aan en zeide fluisterend:
„’t Is hier donker.”
Dit woord ontlokte Gavroche een uitroep. De angstige houding der twee kinderen maakte een opwekking noodzakelijk.
„Wat zegt ge?” riep hij. „Zijt ge nog niet tevreden? Zoudt ge liever in de Tuilerieën willen wezen? Zoudt ge domooren zijn? Spreekt! Ik verwittig u, dat ik niet al te lankmoedig ben.”
Een weinig ruwheid is goed voor de angstigen. Het stelt hen gerust. De beide kinderen drongen zich weder dichter bij Gavroche.
Gavroche, vaderlijk bewogen door dit vertrouwen, ging nu van het ernstige tot het teedere over en wendde zich tot den kleinste:
„Domoor,” zeide hij, aan deze uitdrukking een vriendelijken toon gevende, „buiten is het donker. Buiten regent het, hier regent het niet; buiten is ’t koud, hier is geen zier wind; buiten is het druk van menschen, hier is niemand; buiten is zelfs geen maan, en ik heb hier mijn kaars; wat zegt ge?”
De beide kinderen begonnen het verblijf met minder angst te beschouwen; maar Gavroche liet hun niet lang den tijd tot overweging.
„Haast u,” zeide hij.
En hij stiet hen naar hetgeen wij het achterste der kamer kunnen noemen.
Dààr was zijn bed.
Gavroches bed was geheel in orde; het bestond namelijk uit een matras, een deken en een bedstede met gordijnen.
De matras was een stroomat, de deken een vrij groote, grove, grijze, zeer warme en schier nieuwe wollen lap. De alkove bestond uit het volgende:
Drie genoegzaam lange stokken in het puin van den bodem, dat wil zeggen, van den buik des olifants, gestoken; twee voor, één achter, en aan de punten met een touw aaneen gehecht, [150]vormden een soort van piramide. Deze piramide was met vlechtwerk van koperdraad omgeven, zijnde stukken van vogelkooien uit menagerieën. Een rij groote steenen rondom dit toestel bevestigde het stijf in den bodem, zoodat er van onder niets door kon. Gavroches bed bevond zich onder dat traliewerk als in een kooi. Het geheel geleek de tent van den eskimo.
Dit traliewerk verving de gordijnen.
Gavroche schoof de steenen, die de stokken aan de voorzijde vasthielden, een weinig ter zijde, en de beide einden van het toestel verwijderden zich.
„Nu op handen en voeten, kleinen!” zei Gavroche.
Behoedzaam liet hij zijn logeergasten in de kooi gaan, toen kroop hij er na hen in, bracht de steenen weder op hun plaats en sloot de opening.
Alle drie lagen op de mat.
Geen hunner zou, hoe klein hij ook was, in deze alkove kunnen staan. Gavroche had zijn kelderrot altijd in de hand.
„Gaat nu recht liggen,” sprak hij. „Ik zal het licht uitdoen.”
„Mijnheer,” vroeg de oudste der twee broertjes aan Gavroche, op het traliewerk wijzende, „wat is dat toch?”
„Dit,” zei Gavroche ernstig, „is voor de ratten. Ga nu recht liggen!”
Hij meende evenwel ter onderrichting der jonge wezens er nog eenige woorden te moeten bijvoegen en hernam:
„’t Zijn dingen uit den plantentuin. ’t Dient daar voor de wilde dieren. Er is een pakhuis vol van. Men behoeft slechts over een muur te klimmen, door een venster te klauteren en onder een deur heen te kruipen. Dan heeft men zooveel men wil.”
Dus sprekende wikkelde hij den kleinste in een slip van de deken.
„O dat is goed, dat is warm!” mompelde het kind.
Gavroche sloeg een tevreden blik op de deken.
„Die is ook uit den plantentuin,” zeide hij. „Ik heb ze den apen afgenomen.”
En den oudste de mat wijzende, waarop hij lag, en die zeer dik en fraai bewerkt was, voegde hij er bij:
„Dit behoorde aan de giraffe.”
Na een pauze hernam hij:
„De dieren hadden dit alles. Ik heb ’t hun ontnomen. Zij namen het mij niet kwalijk. Ik zeide hun, dat ’t voor den olifant was.”
Wederom zweeg hij een oogenblik en hernam toen:
„Men klimt over den muur en lacht om de regeering.”
De beide kinderen aanschouwden met een schuwen en verbaasden [151]eerbied dat onversaagd en vernuftig wezen, dat een zwerver, een verlatene, een zwakke was, evenals zij, maar dat iets bewonderenswaardigs en almachtigs had, ’t geen hun bovennatuurlijk scheen, en welks gezicht de trekken van een ouden paljas met den hartelijksten, bekoorlijksten glimlach in zich vereenigde.
„Mijnheer, gij zijt dus niet bang voor de stadssergeanten?” vroeg de oudste bedeesd.
Gavroche antwoordde slechts:
„Knaap, men zegt niet stadssergeanten, men zegt de politie.”
De kleinste zette wijde oogen op, maar zeide niets. Wijl hij op den kant der mat lag en de oudste in het midden, stak Gavroche den rand van de deken onder hem, zooals een moeder zou hebben gedaan, en legde vodden onder het hoofdeinde der mat om den kleine tot oorkussen te dienen. Toen wendde hij zich tot den oudste:
„Nu, is ’t hier niet goed?”
„O ja,” antwoordde de oudste, Gavroche met het gezicht van een geredden engel aanziende.
De beide arme kinderen, die doornat waren, begonnen weder warm te worden.
„Maar,” hernam Gavroche, „waarom weendet gij dan?”
En op den kleinste wijzende, voegde hij er bij:
„Een dreumes als hij, daar spreek ik niet van, maar dat een groote jongen als gij schreit, is dom; ’t is als een kalf.”
„Ja, maar wij hadden in ’t geheel geen woning meer, en wisten niet waarheen te gaan; en daarbij vreesden wij des nachts zoo geheel alleen te zijn.”
„Luister,” hernam Gavroche, „ge moet nooit over iets schreien. Ik zal voor u zorgen. Ge zult zien hoe wij ons zullen vermaken. Des zomers gaan wij met Navet, een mijner kameraads, naar la Glacière, daar baden wij ons en loopen geheel naakt langs de Austerlitzbrug; dat maakt de waschvrouwen woedend; zij razen en tieren; ’t is grappig om te zien. Dan gaan wij het levend geraamte zien. Hij leeft. In de Champs Elysées. Hij is mager als een hout, die snaak. Dan zal ik u ook naar den schouwburg brengen, en u Frederik Lemaitre laten zien. Ik heb kaartjes, ik ken de acteurs, ik heb zelf eens in een stuk meêgespeeld. Wij waren klein als gij en liepen onder een laken, dat moest de zee verbeelden. Ik zal u in mijn schouwburg doen aannemen. Wij zullen de wilden gaan zien. ’t Zijn geen wezenlijke wilden. Men kan de plooien van hun bruin tricot zien, dat aan de ellebogen met wit garen gestopt is. Daarna gaan wij naar de opera en treden er met de claqueurs binnen. De claqueurs in de opera zijn zeer goed ingericht. Met de claqueurs van de [152]kleine schouwburgen zou ik niet willen gaan. Verbeeld u, dat men in de opera voor het klappen twintig sous betaalt; maar dat is dom. Vervolgens gaan wij naar het guillotineeren kijken. Ik zal u den beul wijzen. Hij woont in de straat des Marais. Mijnheer Samson. Er is een brievenbus in de deur. O, men vermaakt zich zoo heerlijk!”
Op dit oogenblik viel een droppel teer op den vinger van Gavroche en herinnerde hem aan de werkelijkheid des levens.
„Drommels!” zeide hij; „de kaars brandt op. Wacht eens, meer dan een sou in de maand kan ik niet voor mijn verlichting uitgeven. Wanneer men te bed gaat, moet men slapen. Wij hebben geen tijd om romans van mijnheer Paul de Kock te lezen. Daarbij kan het licht door de reten onzer koetspoort dringen en zouden de dienders het kunnen zien.”
„En,” merkte de oudste der kleinen bedeesd op, die alleen tot Gavroche durfde spreken en hem antwoorden, „een vonk zou in het stroo kunnen vallen; wij moeten zorgen, dat we het huis niet in brand steken.”
Het onweder werd heviger. Men hoorde, tusschen het rollen des donders, den plasregen tegen den rug van den kolos kletteren.
„Heerlijk!” zei Gravroche, „zoo hoor ik gaarne het water langs het huis loopen. De winter is dom, hij verliest zijn waar, hij doet vergeefsche moeite, hij kan ons niet nat maken, en dat maakt hem, dien ouden waterman, boos.”
Deze toespeling op den donder, van welken Gavroche als philosoof der negentiende eeuw al de gevolgen op zich nam, werd door een geweldigen bliksemstraal gevolgd, die zoo schitterend was, dat ze den buik van den olifant verlichtte. Bijna tegelijkertijd ratelde de donder en wel op vreeselijke wijze. De twee kleinen slaakten een gil, en richtten zich zoo schielijk op, dat het traliewerk bijna verschoven werd; maar Gavroche zag hen onverschrokken aan, en maakte van den donderslag gebruik om in een schaterend gelach uit te barsten.
„Weest rustig, kinderen! Schudt het huis niet. ’t Was een heerlijke donderslag, zoo is ’t goed. Die bliksem was geen voetzoeker. Bravo, goede God! ’t was bijna even mooi als op het tooneel.”
Daarop bracht hij het traliewerk weder in orde, legde de kinderen zacht op de mat, drukte op hun knieën, om hen rechtuit te doen liggen, en riep:
„Nu de goede God zijn kaars ontsteekt, kan ik de mijne uitblazen. Nu moet ge slapen, kindertjes. ’t Is ongezond niet te slapen. Wikkelt u goed in de deken. Nu blaas ik ’t licht uit. Zijt ge klaar?” [153]
„Ja,” fluisterde de oudste, „ik lig goed. ’t Is mij of ik veêren onder mijn hoofd heb.”
De beide kinderen drukten zich tegen elkander. Gavroche legde hen verder op de mat terecht, trok de deken op tot hun ooren, en herhaalde:
„Nu slapen!”
Toen blies hij het eindje brandend touw uit.
Nauwelijks was het licht uit, toen een zonderlinge beving het traliewerk schudde, waaronder de drie knapen lagen. ’t Was een wrijving, welke een metaalklank veroorzaakte, alsof nagels en tanden tegen het koperdraad krasten. Dit ging gepaard met een scherp gepiep.
Het vijfjarig knaapje hoorde dat geraas boven zijn hoofd, en, van angst verstijfd, stiet hij zijn oudste broertje met den elleboog, maar deze sliep reeds, zooals Gavroche hem bevolen had. Toen waagde het de kleine, die het van angst niet langer kon uitstaan, Gavroche te roepen, maar zacht en met ingehouden adem:
„Mijnheer?”
„Nu?” vroeg Gavroche, die even de oogen gesloten had.
„Wat is dat toch?”
„’t Zijn ratten,” antwoordde Gavroche.
En hij legde zijn hoofd weder op de mat.
De ratten, die bij duizenden in den romp van den olifant krioelden en de levende zwarte vlekken waren, waarvan wij gesproken hebben, waren, zoolang het licht brandde, op een eerbiedigen afstand gebleven, maar zoodra het hol, ’t welk als ’t ware haar stad was, weder in duisternis was gehuld, roken zij, ’t geen in de sprookjes van Moeder de Gans „versch vleesch” wordt genoemd, kwamen in drommen tegen Gavroches tent stormen en knabbelden op het traliewerk, als wilden zij dit nieuwe soort van muskietennest doorboren.
De kleine kon ondertusschen niet slapen, en herhaalde:
„Mijnheer!”
„Nu?” zei Gavroche.
„Wat zijn toch ratten?”
„’t Zijn muizen.”
Deze verklaring stelde het kind een weinig gerust. Hij had wel eens witte muizen gezien en was er niet bang voor geweest. Evenwel verhief hij de stem weder en zeide:
„Mijnheer!”
„Nu?” hernam Gavroche.
„Waarom hebt ge geen kat?’’
„Ik heb er een gehad,” antwoordde Gavroche, „ik heb er een meêgebracht, maar zij hebben ze opgegeten.” [154]
Deze tweede verklaring vernietigde de geruststelling der eerste, en opnieuw begon de kleine te beven. De samenspraak tusschen hem en Gavroche werd ten vierden male hervat:
„Mijnheer!”
„Nu?”
„Wie is opgegeten?”
„De kat.”
„Wie heeft de kat opgegeten?”
„De ratten.”
„De muizen?”
„Ja, de ratten.”
De kleine, ontzet voor muizen die katten opeten, hernam: „Mijnheer, zouden deze muizen ons ook opeten?”
„Zeker!” riep Gavroche.
Nu was de angst van den kleine grenzenloos. Maar Gavroche voegde er bij:
„Wees niet bang! Zij kunnen niet bij ons komen. En daarbij ben ik er immers. Ziedaar, neem mijn hand. Zwijg en slaap.”
Gavroche nam tegelijkertijd de hand van den kleine over diens broertje heen. Het knaapje drukte die hand tegen zich en voelde zich gerust. Moed en kracht bezitten een geheimzinnig mededeelingsvermogen. Het was rondom hen weder stil geworden, het gerucht der stemmen had de ratten verschrikt en verwijderd; zij mochten na eenige minuten wederkomen en zich roeren, de drie knapen, die gerust sliepen, hoorden niets meer.
De uren van den nacht verstreken. Duisternis overdekte het groote Bastilleplein; een koude wind, die zich aan den regen paarde, woei met heftige vlagen; de patrouilles doorsnuffelden de deuren, de gangen, de schuttingen, de donkere hoeken, om nachtelijke zwervers te zoeken, maar gingen stil voorbij den olifant. Het monster stond bewegingloos, met open oogen in de duisternis, en scheen tevreden over zijn goede daad, die de drie arme slapende kinderen tegen het weer en de menschen beschermde.
Om te begrijpen wat volgt, herinnere men zich, dat in dien tijd het wachthuis der Bastille aan het andere einde van het plein gelegen was, en dat, hetgeen bij den olifant gebeurde, door de schildwacht noch gehoord noch gezien kon worden.
Een uur voor het aanbreken van den dag kwam een man uit de straat St. Antoine loopen: ging over het plein langs de schutting der Juli-kolom en kroop door het staketsel tot onder den buik van den olifant. Zoo eenig licht dien man beschenen had, zou men gezien hebben, dat hij den nacht in den regen had doorgebracht, dewijl hij door en door nat was. [155]
Onder den olifant gekomen liet hij een zonderlingen kreet hooren, die tot geen menschelijke taal behoort en die alleen een papegaai zou kunnen voortbrengen. Hij herhaalde tweemalen dezen kreet, waarvan de volgende spelling een flauw denkbeeld kan geven:
„Kirikikioe!”
Bij den tweeden kreet antwoordde, uit den buik van den olifant, een heldere, vroolijke en jeugdige stem:
„Ja!”
Schier onmiddellijk verschoof de plank, welke de opening sloot en liet een knaap door, die zich langs den poot van den olifant naar beneden liet glijden en behendig naast den man terecht kwam. ’t Was Gavroche. De man was Montparnasse.
De kreet Kirikikioe was zekerlijk, wat de knaap had bedoeld, toen hij zei: „Vraag naar mijnheer Gavroche.”
Op ’t hooren van dien kreet, was hij plotseling ontwaakt, uit zijn „bedstede” gekropen, door het traliewerk een weinig weg te schuiven, dat hij daarna weder zorgvuldig gesloten had; vervolgens had hij het luik geopend en was naar beneden gegleden.
De man en de knaap herkenden elkander zwijgend in den nacht; Montparnasse zeide niets anders dan:
„Wij hebben u noodig. Kom ons een handje helpen.”
De straatjongen vroeg geen nadere verklaring en zeide:
„Hier ben ik!”
Beiden begaven zich toen naar de straat St. Antoine, waaruit Montparnasse was gekomen, zich haastig door de lange rij groentewagens slingerende, die op dat uur naar de markt reden.
De warmoeziers, die uithoofde van den plasregen tusschen salade en groenten gehurkt, en half slapend tot aan de oogen in hun voermansmantels gewikkeld waren, sloegen zelfs geen oog op deze zonderlinge voorbijgangers.
1 Monte à Regret (met tegenzin beklommen) het schavot.
Denzelfden nacht had in de gevangenis La Force het volgende plaats:
Er was tusschen Babet, Brujon, Gueulemer en Thénardier een plan ter ontvluchting beraamd, hoewel Thénardier buiten allen toegang opgesloten was. Babet had dienzelfden dag de zaak voor zijn rekening genomen, zooals men uit het verhaal van Montparnasse aan Gavroche gezien heeft. [156]
Brujon, die een maand in een strafkamer had doorgebracht, had den tijd gehad, ten eerste, er een touw te vlechten; ten tweede, er een plan te ontwerpen. Eertijds bestonden deze treurige verblijven, waarin de gevangenistucht den veroordeelde aan zich zelven overlaat, uit vier steenen muren, een steenen gewelf, een steenen vloer, een brits, een getralied lichtgat, een met ijzer beslagen deur; zij heetten „cachotten”; maar het cachot werd te vreeselijk geacht; thans bestaat het uit een ijzeren deur, een getralied lichtgat, een brits, een steenen vloer, een steenen gewelf, vier steenen muren, en heet een „strafkamer”. Tegen den middag wordt het er een weinig licht. Het verkeerde dezer kamers, die, gelijk men ziet, geen cachotten zijn, is, dat men er wezens laat denken, die men moet laten werken.
Brujon had dan ook gedacht, en was met een touw uit de strafkamer gekomen. Wijl hij als zeer gevaarlijk op de plaats Charlemagne werd geacht, plaatste men hem in het nieuwe gebouw. Het eerste dat hij in het nieuwe gebouw vond was Gueulemer, het tweede een spijker; Gueulemer—dat wil zeggen de misdaad; een spijker—dat wil zeggen de vrijheid.
Brujon, nopens wien men zich thans een nauwkeurig denkbeeld moet vormen, was, onder een uiterlijk voorkomen van zwakheid en geveinsde onverschilligheid, een geslepene, schrandere dief, met een vleienden blik en wreeden glimlach. Zijn blik ontstond uit zijn wil, zijn glimlach uit zijn aard. De eerste studiën zijner kunst hadden zich naar de daken gericht, hij had groote vorderingen in de industrie der looddieven gemaakt, die op behendige wijze de daken bestelen en de goten ontkleeden.
Wat het oogenblik voor een poging ter ontvluchting gunstig maakte, was dat de leidekkers juist bezig waren met een gedeelte van het dak te herstellen en van nieuwe leien te voorzien. De plaats Saint Bernard was niet volkomen meer afgescheiden van de plaatsen Charlemagne en Saint Louis. Er waren steigers en ladders boven; met andere woorden, bruggen en trappen, die naar de vrijheid konden voeren.
Het nieuwe gebouw, overal gescheurd en zeer vervallen, was het zwakste gedeelte der gevangenis. De muren waren er zoodanig door het salpeter ingevreten, dat men verplicht was geweest de zoldergewelven der slaapzalen met hout te bekleeden, wijl er steenen uitvielen op de gevangenen in hun bedden. Ondanks dezen vervallen toestand, beging men den misslag de gevaarlijkste beschuldigden, of zooals men in de gevangenistaal zegt, de „zwaarste zaken” in het nieuwe gebouw op te sluiten. [157]
Het bevatte vier boven elkander liggende slaapzalen en een zolder, dien men het Bel-Air noemde. Een breede schoorsteen, waarschijnlijk afkomstig van de voormalige keuken der hertogen van la Force, liep van beneden door de vier verdiepingen, scheidde de slaapkamers, waarin hij als een platte pilaar stond, in tweeën en kwam op het dak uit.
Gueulemer en Brujon waren in dezelfde slaapzaal. Men had ze uit voorzichtigheid in de benedenverdieping geplaatst. Het hoofdeinde hunner bedden raakte tegen den schoorsteen.
Thénardier bevond zich juist boven hun hoofden, op den zolder, die Bel-Air heette.
De voorbijganger, die stil houdt in de straat Culture-Sainte-Catherine, voorbij de kazerne der pompiers, voor de koetspoort van het badhuis, ziet een binnenplein vol bloemen en heesters in bakken, en daarachter een kleine rotonde met twee vleugels, vervroolijkt door groene blinden—de landelijke droom van Jean Jacques. Geen tien jaren geleden verhief zich achter en tegen die rotonde een zwarte, groote, leelijke, naakte muur. ’t Was de muur van den weg, die om de gevangenis van La Force liep.
Hoe hoog deze muur was, werd hij door een nog zwarter dak overtroffen, dat men er overheen zag. Dat was het dak van het nieuwe gebouw. Men merkte er vier met ijzeren tralies voorziene vensters in op; ’t waren de vensters van den zolder Bel-Air. Een schoorsteen rees op uit het dak; het was de schoorsteen, die door de slaapkamers ging.
Bel-Air, die zolder van het nieuwe gebouw, was een groote, beschotene ruimte, met drievoudige traliën en met ijzer beslagen deuren gesloten, die met groote spijkers als bezaaid waren. Zoo men er aan het noordeinde binnentrad, had men links de vier dakvensters, en rechts tegenover deze dakvensters vier tamelijk ruime, vierkante hokken, door nauwe gangen van elkander gescheiden, wier muren tot manshoogte uit metselwerk, doch daarboven tot aan het dak uit ijzeren staven bestonden.
Thénardier was sedert den nacht van den 3 Februari in een dier hokken buiten toegang. Nooit heeft men kunnen ontdekken hoe, en door welke verstandhouding, het hem gelukt was er zich te verschaffen en te verbergen een flesch van dien wijn, zoo men zegt door Desrues uitgevonden, die een verdoovingsmiddel bevat, en welken wijn de bende der „in-slaap-makers” berucht heeft gemaakt. In vele gevangenissen zijn verraderlijke beambten, half opzichters, half dieven die bij ontvluchtingen de behulpzame hand leenen, aan de politie hun ontrouwe diensten verkoopen en hun mes van weerszijden doen snijden. [158]
In dienzelfden nacht nu, dat Gavroche de beide zwervende kinderen had opgenomen, stonden Brujon en Gueulemer, wetende dat Babet, dienzelfden ochtend ontvlucht, hen met Montparnasse op de straat wachtte, stil op, en boorden met den spijker, dien Brujon had gevonden, in den schoorsteen, waartegen hun bedden stonden. Het puin viel op het bed van Brujon, zoodat men er niets van merkte. Ook de windvlagen, van donder verzeld, deden de deuren op haar hengsels krijschen en maakten in de gevangenis een vreeselijk en heilzaam geraas. Die gevangenen, welke wakker werden, hielden zich alsof zij sliepen en lieten Gueulemer en Brujon hun gang gaan. Brujon was behendig, Gueulemer was sterk. Voor dat eenig gerucht tot den bewaarder was gekomen, die uit zijne getraliede cel, in de slaapzaal kon zien, was de muur doorgebroken, de schoorsteen beklommen, het ijzeren hek, dat van boven den schoorsteen sloot, verbroken en waren de twee geduchte bandieten op het dak. De regen en wind namen toe, het dak was glad.
„Welk een goede nacht voor de vlucht,” zei Brujon.
Een afgrond van zes voet breed en tachtig voet diep scheidde hen van den ringmuur. In dien afgrond zagen zij in de duisternis het geweer van den schildwacht glinsteren. Aan een stuk van de traliën des schoorsteens, welke zij verbroken hadden, bonden zij het eind van het touw, dat Brujon in zijn cachot gevlochten had, wierpen het andere eind over den ringmuur, slingerden zich over de diepte, klemden zich aan den rand van den muur, klommen er over, lieten zich de een na den ander, langs het touw, op een dakje van het badhuis glijden, trokken het touw tot zich, sprongen op de plaats van het badhuis, gingen ze over, openden het raampje van den portier, waarbij de deurkoord hing, trokken er aan, openden de koetspoort en bevonden zich op de straat.
Geen drie kwartier uurs was verstreken, sinds zij in de duisternis uit hun bed waren opgestaan met den spijker in de hand en hun plan in het hoofd.
Weinige oogenblikken later hadden zij Babet en Montparnasse gevonden, die in de nabijheid rondslopen.
Bij het naar zich toe trekken van het touw hadden zij het gebroken, en een stuk ervan was aan den schoorsteen op het dak blijven zitten. Zij hadden overigens geen andere averij, dan dat zij zich het vel bijna geheel van de handen hadden geschaafd.
Dien nacht was Thénardier, zonder dat men heeft kunnen ontdekken op welke wijze, verwittigd, en sliep hij niet.
Tegen één uur des nachts, terwijl het zeer donker was, zag hij op het dak, in den regen en wind, voorbij het venster tegenover [159]zijn hok twee schaduwen gaan. De een bleef een oogenblik voor het dakvenster staan. ’t Was Brujon. Thénardier herkende hem en begreep. Dat was hem voldoende.
Thénardier, die wegens beschuldiging van nachtelijke, gewapende hinderlaag in de gevangenis was, werd niet uit het oog verloren. Een schildwacht, die om de twee uren werd afgelost, wandelde met geladen geweer voor zijn hok. De zolder werd door een lamp verlicht. De gevangene had aan de voeten een paar ketens van vijftig pond. Dagelijks, te vier uren ’s namiddags, trad een oppasser, vergezeld van twee doggen—zooals destijds nog geschiedde—zijn hok binnen, legde bij zijn bed een zwart brood van twee pond, een kruik water en een bak met een tamelijk magere soep, waarin eenige boonen dreven, onderzocht zijn ketens en klopte tegen de ijzeren tralies. Deze man kwam met zijn doggen insgelijks tweemaal ’s nachts.
Thénardier had vergunning gekregen, een soort van ijzeren pen te behouden, waarvan hij zich bediende om zijn brood in een scheur van den muur te hechten, ten einde, zooals hij zeide, het voor de ratten te behoeden. Aangezien Thénardier zoo streng bewaakt werd, had men er geen bezwaar in gezien hem deze pen te laten. Later evenwel herinnerde men zich, dat een bewaarder had gezegd: „Het ware beter geweest, hem een houten pen te geven.”
Te twee uren loste men den schildwacht, een oud soldaat af, die door een recruut vervangen werd. Eenige oogenblikken later, bracht de man met de honden zijn bezoek, en ging weder heen, zonder iets anders te hebben opgemerkt dan dat de recruut zeer jong en een boer scheen. Twee uren later, toen men den recruut afloste, vond men hem slapend als een blok bij het hok van Thénardier liggen. Maar Thénardier was er niet meer. Zijn gebroken ketens lagen op den grond. In de zoldering van zijn hok was een opening en daarboven een andere in het dak. Van zijn brits was een plank afgebroken en ongetwijfeld medegenomen, want men vond ze niet. Men vond ook in de cel een half ledige flesch, met den bedwelmenden wijn, waarmede de soldaat in slaap was gemaakt. De bajonnet van den soldaat was verdwenen.
Toen dit ontdekt werd, waande men Thénardier buiten alle bereik. Hij was werkelijk niet meer in het nieuwe gebouw, maar bevond zich evenwel nog in groot gevaar.
Toen Thénardier op het dak van het nieuwe gebouw kwam, had hij wel het eind touw gevonden, dat aan de tralies boven aan den schoorsteen hing, maar dat afgebroken eind was te kort, zoodat hij zich daarvan niet had kunnen bedienen, zooals Brujon en Gueulemer, om over den ringmuur te vluchten. [160]
Wanneer men uit de Balletstraat naar de straat Roi-de-Sicile gaat, vindt men schier dadelijk rechts een morsige ruimte. In de vorige eeuw stond er een huis, waarvan nog slechts de achtermuur, die tusschen de naburige huizen tot de hoogte eener derde verdieping reikt, aanwezig was. Deze bouwval is herkenbaar aan twee groote, vierkante vensters, welke men er nog ziet; het middenste en dichtste bij den rechtergevel is met een paar vermolmde planken afgesloten. Door deze vensters zag men vroeger een hoogen donkeren muur, een gedeelte van den ringmuur der gevangenis.
De ruimte, welke het afgebroken huis op de straat heeft gelaten, is half gevuld door een schutting van vermolmde planken, door vijf steenen palen geschoord. Binnen deze omheining staat een kleine loods tegen den overeind gebleven muur. In de schutting is een deur, die eenige jaren geleden slechts met een klink gesloten was.
’t Was even na drie uren in den morgen dat Thénardier op den top van dien muur was gekomen.
Hoe hij er op was gekomen, heeft men nooit kunnen verklaren of begrijpen. De bliksemstralen hadden hem tegelijk moeten belemmeren en helpen. Had hij zich van de ladders en steigers der leidekkers bediend om van dak tot dak, van schutting tot schutting, van muur tot muur, de gebouwen van de plaats Charlemagne, vervolgens de gebouwen van de plaats Saint Louis, den ringmuur en den vervallen muur in de straat Roi-de-Sicile te bereiken? Maar die weg werd door tusschenruimten afgebroken, welke het overstijgen onmogelijk maakten. Had hij de plank van zijn brits als een brug van het dak boven den zolder Bel-Air op den ringmuur gelegd, en was hij, over den geheelen ringmuur kruipende, aan het afgebroken huis gekomen? Maar de ringmuur vormde een ongelijke en getande lijn, hij liep op en neer, aan de kazerne der pompiers daalde hij en verhief zich bij het badhuis; hij werd door gebouwen afgebroken, had dezelfde hoogte niet bij het hôtel Lamoignon als in de straat Pavée; overal had hij scherpe hoeken, bovendien hadden de schildwachten de donkere gestalte van den vluchteling moeten zien;—zoodat thans nog de weg van Thénardier schier onverklaarbaar is. Op deze beide wijzen was ontvluchten onmogelijk. Had Thénardier, bezield door dien vreeselijken dorst naar vrijheid, welke afgronden in greppels, ijzeren tralies in teenen horden, een gebrekkige in een worstelaar, een jichtige in een vogel, domheid in instinct, het instinct in schranderheid, de schranderheid in genie verandert, een derde middel ontdekt en ten uitvoer gebracht? Men heeft het nooit geweten. [161]
Men kan zich de wonderen der ontvluchting niet altijd verklaren. Hij die ontsnapt, wij herhalen het, is op een bijzondere wijze bezield; het geheimzinnig licht der vlucht heeft iets van de ster en den bliksem; een poging naar bevrijding is niet minder wonderbaar dan de wiekslag naar het verhevene; van een gevluchten dief zegt men: Hoe heeft hij over dat dak kunnen klimmen? evenals men van Corneille zegt: Waar heeft hij het qu’il mourût1 vandaan gehaald?
Hoe het zij, van zweet druipend, doornat van den regen, met gescheurde kleederen, ontvelde handen, bloedende ellebogen, geschaafde knieën, was Thénardier op den muur van den bouwval gekomen, en had er zich, geheel uitgeput, in zijn geheele lengte op neergelegd. Een loodrechte steilte van drie verdiepingen hoog scheidde hem van de straat.
Het touw, dat hij had, was te kort.
Hier wachtte hij, uitgeput, beroofd van al de hoop welke hij gehad had, nog door den nacht bedekt, maar wetende dat de dag spoedig zou aanbreken, sidderend bij ’t denkbeeld van binnen weinige oogenblikken de naburige klok van St. Paulus vier uren te zullen hooren slaan, het uur dat men den schildwacht aflossen en men dien onder het doorgebroken dak vinden zou, met ontzetting, bij het licht der lantaarns, in een vreeselijke diepte, de natte donkere straat ziende, deze zoo gewenschte en gevreesde straat, die of de dood of de vrijheid was.
Hij vroeg zich af of zijn drie vluchtgenooten geslaagd waren, of zij hem ter hulp zouden komen. Hij luisterde. Behalve een patrouille was niemand, sinds hij hier was, over de straat gegaan. Schier al de groenteboeren van Montreuil, Charonne, Vincennes en Bercy gaan door de straat St. Antoine naar de markt.
Het sloeg vier uren. Thénardier schrikte. Eenige oogenblikken later ontstond in de gevangenis dat verwarde, ontstelde rumoer, ’t welk op een ontdekte vlucht volgt. Het gerucht der geopend en gesloten wordende deuren, het krassen der hekken op hun hengsels, de verwarring in de wacht, heesch geroep van gevangenbewaarders, het stooten van geweerkolven op de steenen der binnenplaatsen, dat alles hoorde hij. Lichten gingen heen en weer voorbij de tralievensters der slaapzalen; een toorts zocht langs den gevel van het nieuwe gebouw; de pompiers van de naaste kazerne waren geroepen. Hun helmen, welke de toorts in den regen verlichtte, gingen heen en weder langs de daken. Terzelfder tijd zag Thénardier [162]naar den kant der Bastille den gezichteinder allengs door een flauwen schijn verlicht.
Hij lag op den rand van een muur van tien duim breed, onder een plasregen uitgestrekt, tusschen twee afgronden rechts en links, zich niet durvende bewegen, ter prooi aan de duizelingwekkende gedachte van een mogelijken val of de vreeselijkheid eener zekere inhechtenisneming; en deze gedachte ging als een slinger heen en weder: Dood zoo ik val, gevangen zoo ik blijf.
In dien angst zag hij eensklaps, terwijl de straat nog geheel donker was, een man, van den kant der straat Pavée komende, langs den muur sluipen, die bij de open plaats bleef stil staan, waarboven Thénardier als in de lucht zweefde. Bij dezen man voegde zich een tweede, die met dezelfde behoedzaamheid voortging, toen een derde, en eindelijk een vierde. Toen deze mannen bijeen waren, lichtte een de klink der deur van de schutting op en alle vier traden op de plaats waar de loods stond. Zij bevonden zich juist onder Thénardier. Deze mannen hadden blijkbaar deze omheinde ruimte gekozen, om met elkander te kunnen spreken, zonder door de voorbijgangers noch door den schildwacht der poort van la Force, die op eenige schreden van daar stond, gezien te worden. Het moet worden opgemerkt, dat deze schildwacht door den regen in zijn schilderhuis werd gehouden. Thénardier kon hun gezichten niet onderscheiden, maar luisterde naar hun woorden, met de wanhopige opmerkzaamheid van een ellendige die zich verloren acht.
Thénardier zag iets voor zijn oogen opdagen, dat naar hoop geleek—deze mannen spraken in de dieventaal.
De eerste zeide zacht, maar duidelijk in die taal:
„Laat ons gaan. Wat doen we hier?”
De tweede antwoordde:
„Het regent als om het helsche vuur uit te dooven. En daarbij zullen de dienders voorbijkomen. Ginds staat een soldaat op schildwacht. Men zal ons hier aanhouden.”
Deze dieventaal was voor Thénardier een lichtstraal. Aan de uitspraak van een zeker woord herkende hij Brujon, den barrièreschooier, aan de uitspraak van een ander, Babet, die onder allerlei beroepen ook uitdrager in den Temple was geweest. De oude dieventaal van den Temple verschilt van de verbasterde der boulevards, en Babet was de eenige die ze zuiver sprak. Zonder het bewuste woord zou Thénardier hem niet herkend hebben, want hij had zijn stem geheel veranderd.
Intusschen was de derde persoon tusschenbeide gekomen en zeide:
„Niets dringt ons nog; wachten wij hier even. Wie zegt dat hij ons niet noodig heeft?” [163]
Aan deze woorden, in zuiver Fransch gesproken, herkende Thénardier Montparnasse, die er zijn eer in stelde allerlei soort van dieventaal te verstaan, maar ze niet te spreken.
De vierde zweeg, maar zijn breede schouders verrieden hem. Thénardier behoefde niet te twijfelen. ’t Was Gueulemer.
Brujon antwoordde schier driftig, doch altijd zacht:
„Wat zegt ge? De herbergier zal niet hebben kunnen vluchten! Hij kent het beroep niet! Men moet er verstand van hebben, om zijn hemd te scheuren en zijn beddelaken aan reepen te snijden, ten einde er een touw van te vlechten, gaten in de deuren te maken, valsche papieren, valsche sleutels te fabriceeren, zijn ketens door te vijlen, het touw uit te hangen, zich te verbergen en te vermommen. De oude zal er niet toe in staat zijn geweest; hij kan niet werken.”
Babet voegde er bij, in de classieke dieventaal, welke Poulaillier en Cartouche spraken, en die bij de nieuwere dieventaal van Brujon is als de taal van Racine bij die van André Chenier vergeleken:
„De herbergier zal op heeter daad betrapt zijn. Men moet slim wezen. Hij is een leerling. Hij zal zich door een verklikker hebben laten bedotten; misschien door een onnoozele, die voorgaf een kameraad te zijn. Luistert! Hoort ge dat gerucht in de gevangenis, Montparnasse? Ziet ge al die lichten? Hij is weder gevat. Nu, hij zal er met twintig jaren af zijn. Ik ben niet bang, ik ben geen bloodaard, ’t is bekend, maar er is niets meer te doen, of anders zou men ons wel eens kunnen pakken. Kom, maak u niet kwaad, ga met ons, laat ons een flesch ouden wijn gaan drinken.”
„Men mag zijn vrienden niet in de verlegenheid laten,” bromde Montparnasse.
„Ik zeg u, dat hij op dit oogenblik gevat is,” hernam Brujon, „de herbergier is geen oortje meer waard. Wij kunnen er niets tegen doen. Laat ons gaan. Ik meen ieder oogenblik dat een diender mij bij den kraag pakt.”
Montparnasse verzette zich nog slechts flauw. De vier mannen hadden werkelijk met die trouw der bandieten, waarmede zij elkander steeds bijstaan, den ganschen nacht om de gevangenis gezworven, hoe gevaarlijk dit ook voor hen zijn mocht, in de hoop van Thénardier op een of anderen muur te zien verschijnen. Maar de inderdaad zeer gunstige nacht—een plasregen, die alle straten eenzaam maakte—de koude welke zij leden, hun doornatte kleederen, hun met water gevulde schoenen, het onrustbarend gerucht in de gevangenis, de verloopen uren, de te ontmoeten patrouilles, de hoop die vervloog, de vrees die terugkwam, dit alles drong hen tot den aftocht. [164]Montparnasse zelf, die misschien min of meer Thénardiers schoonzoon was, zwichtte. Nog een oogenblik en zij waren vertrokken. Thénardier hijgde op zijn muur, als de schipbreukeling op zijn vlot, die het bespeurde schip aan den horizon ziet verdwijnen.
Hij durfde hen niet roepen, want een kreet kon alles verraden; maar hij had een denkbeeld, een laatste, een lichtstraal; hij haalde uit zijn zak het eind touw van Brujon, dat hij van den schoorsteen van het nieuwe gebouw had getrokken en wierp het in de omheinde ruimte.
Dat touw viel aan hun voeten.
„Een touw!” zei Babet.
„Mijn touw!” zei Brujon.
„De herbergier is daar,” zei Montparnasse.
Zij sloegen de oogen op. Thénardier stak het hoofd een weinig vooruit.
„Schielijk!” zei Montparnasse, „hebt ge ’t andere eind van het touw, Brujon?”
„Ja.”
„Knoop de beide einden aaneen, wij zullen hem het touw toewerpen; hij zal het aan den muur vastmaken, en ’t zal lang genoeg zijn om er langs neer te dalen.”
Thénardier waagde het, zich te doen hooren en riep:
„Ik ben verstijfd.”
„Wij zullen u verwarmen.”
„Ik kan mij niet verroeren.”
„Ge moet u laten afglijden; wij zullen u opvangen.”
„Mijn handen zijn verdoofd.”
„Maak het touw maar aan den muur vast.”
„Ik kan niet.”
„Een onzer moet naar boven klimmen,” zei Montparnasse.
„Drie verdiepingen,” riep Brujon.
Een oude schoorsteenpijp, die voor een kachel had gediend, welke vroeger in de loods werd gestookt, liep langs den muur, schier tot de plaats, waar men Thénardier zag. Deze, destijds zeer beschadigde en gebersten pijp is sinds weggemaakt; men ziet er echter nog de sporen van. Zij was tamelijk nauw.
„Men kan daar doorklimmen,” zei Montparnasse.
„Door die pijp?” riep Babet. „Een man! niet mogelijk! wel een jongen.”
„Wij zouden een jongen moeten hebben,” hernam Brujon.
„Waar een kleinen jongen te vinden?” zei Gueulemer.
„Wacht,” zei Montparnasse. „Ik weet er een!”
Hij opende zacht de deur der schutting, overtuigde zich dat niemand op de straat was, ging voorzichtig naar buiten, sloot [165]de deur achter zich, en liep haastig naar den kant der Bastille.
Er verstreken zeven of acht minuten, acht duizend eeuwen voor Thénardier. Babet, Brujon en Gueulemer openden den mond niet; eindelijk werd de deur weder geopend en Montparnasse verscheen buiten adem, met Gavroche. De regen maakte dat de straat nog steeds geheel zonder menschen was.
De kleine Gavroche trad binnen de schutting en aanschouwde met rustigen blik deze roovergestalten. Het water droop van zijn haar. Gueulemer sprak tot hem:
„Zijt ge een man, jongen?”
Gavroche haalde de schouders op en antwoordde in de dieventaal:
„Een jongen als ik is een man, en mannen als gij zijn jongens.”
„Wat heeft die jongen een grooten mond,” riep Babet.
„De Parijsche jongen is geen bloodaard,” zei Brujon.
„Wat wilt ge?” vroeg Gavroche.
Montparnasse antwoordde:
„In die pijp omhoog klauteren.”
„Met dit touw,” zei Babet.
„En het touw vastmaken,” liet Brujon er op volgen.
„Boven aan den muur,” hernam Babet.
„Aan den middenstijl van het venster,” voegde Brujon er bij.
„En dan?” zei Gavroche.
„Dat is alles!” zei Gueulemer.
De straatjongen bezag het touw, de pijp, den muur, de vensters, en maakte met de lippen dat minachtend, onbeschrijfelijk geluid ’t welk beteekent:
„Anders niet?”
„Hierboven is een man, dien ge redden kunt,” hernam Montparnasse.
„Wilt ge?” hernam Brujon.
De knaap maakte een gebaar alsof deze vraag hem ongehoord voorkwam, en hij trok zijn schoenen uit.
Gueulemer nam Gavroche bij den arm, zette hem op het dak der loods, welks vermolmde planken onder het gewicht van den knaap bogen, en gaf hem het touw, dat Brujon in de afwezigheid van Montparnasse aaneen had geknoopt. De straatjongen naderde de pijp, waarin hij gemakkelijk door een breede scheur dicht bij het dak komen kon. Juist toen hij wilde opklauteren boog Thénardier, die redding en leven zag naderen, zich over den muur. De eerste stralen van het daglicht beschenen zijn met zweet bedekt gezicht, zijn bleeke kaken, zijn spitsen neus, zijn grijzen, stekeligen baard, en Gavroche herkende hem:
„Kijk!” zeide hij, „’t is vader... Nu, dat hindert niet.” [166]
En het touw tusschen zijn tanden nemende, begon hij moedig op te stijgen.
Hij kwam boven, ging schrijlings op den muur zitten en bond stevig het touw aan het bovenste dwarshout van het venster.
Een oogenblik later was Thénardier op de straat.
Zoodra hij de straatsteenen had bereikt en zich buiten gevaar gevoelde, was hij niet meer vermoeid, koud noch bevend; het vreeselijke, waaraan hij ontkomen was, verdween als rook; zijn geheele zeldzame, woeste schranderheid ontwaakte weder, en vrij en onbelemmerd was hij opnieuw gereed er gebruik van te maken. Het eerste wat deze man zeide was:
„Wien zullen wij nu gaan eten?”
’t Is onnoodig den zin van dit vreeselijk doorschijnend woord te verklaren; ’t welk tegelijkertijd moorden, doodslaan en rooven beteekent. Eten beteekent hier eigenlijk verslinden.
„Laten wij elkander goed verstaan,” zei Brujon. „Nog een paar woorden en dan scheiden wij. In de straat Plumet was een zaak te doen, die goed scheen; een eenzame straat, een afgescheiden huis, een oud, vergaan tuinhek, en vrouwen alleen.”
„Nu! waarom niet?” vroeg Thénardier.
„Uw dochter Eponine heeft de zaak onderzocht,” antwoordde Babet.
„En zij heeft Magnon een beschuit gebracht,” voegde Gueulemer er bij. „Daar is niets te maken.”
„Het meisje is niet dom,” zei Thénardier. „Wij moeten toch eens zien.”
„Ja, ja,” zei Brujon, „wij moeten eens zien.”
Geen der mannen lette ondertusschen meer op Gavroche, die gedurende dit gesprek zich op een der straatpalen tegen de schutting had gezet; hij wachtte eenige oogenblikken, of zijn vader misschien bij hem zou komen, daarop trok hij zijn schoenen weder aan en zeide:
„’t Is gedaan? Hebt gij mij niet meer noodig, mannen? Nu zijt ge geholpen. Ik ga, mijn kinderen moeten gewekt worden.”
En hij ging heen.
Een voor een gingen de vijf mannen door de schutting naar buiten.
Toen Gavroche om den hoek der straat des Ballets was, nam Babet Thénardier ter zijde en vroeg:
„Hebt ge den kleine gezien?”
„Welken kleine?”
„Den kleine, die op den muur is geklauterd en u het touw heeft gebracht?”
„Niet nauwkeurig.”
„Nu, ik weet niet zeker, maar ik geloof dat het uw zoon is.”
„Zoo!” zei Thénardier, „meent ge?” [167]
1 Beroemd woord in les Horaces.
[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]
Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.
De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. De pègre (dief) noemt zich steeds den armen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.
Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.
Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.
Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.
’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden, [171]maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.
Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.
Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama de Roovers voorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfde [172]is als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.
Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.
De Jacqueries zijn volksbevingen.
Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.
De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.
Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.
Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.
De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.
Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.
De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, de [173]waardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.
Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.
De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.
Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.
Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.
Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerlei [174]richtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.
En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.
’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.
Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.
De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.
De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.
Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.
’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert. [175]
Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?
De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.
Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.
En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.
Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.
Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.
Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.
Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuld [176]van haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.
Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.
Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderen [177]te zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.
Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken. [179]
De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.
Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.
Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandigheden [182]zoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegt ja! en neen! in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.
God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.
Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.
Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.
Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.
Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maar zij openden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgeving [183]dezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.
Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!
De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.
Cosette zeide tot Marius:
„Weet ge?...”
(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)
„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”
„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”
„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”
„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”
„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”
„Nu... ja.”
„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”
En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.
Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:
„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”
En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.
Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:
„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten. [184]Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”
En dit alles was louter goddelijk.
Eens zeide Marius tot Cosette:
„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”
Daarover lachten zij een ganschen avond.
Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:
„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”
Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.
Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.
Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.
„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u niet [185]aanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”
Cosette antwoordde:
„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”
Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.
De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.
Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.
In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.
En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar en [186]geheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.
Zij aanbaden elkander.
Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.
Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.
’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor het [187]oogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.
Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?
Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Marius bestond niets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets. Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.
Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht. [188]
Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!
Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.
Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.
Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.
Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.
Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.
Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden, [189]en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien op zulk een oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.
Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.
De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.
Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:
„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”
Bahorel antwoordde:
„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”
Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:
„Gij wordt een losbol, jongmensch!”
Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:
„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”
Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naam Cosette bestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.
Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:
Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;
Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden; [190]een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;
Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;
Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;
Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;
Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;
Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;
Enz., enz.
Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.
Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:
„Goeden avond, mijnheer Marius.”
Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.
Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.
Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.
Hij antwoordde eenigszins verlegen:
„Ha, zijt gij ’t Eponine?”
„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”
„Neen,” antwoordde hij.
Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaam [191]met Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.
Wijl hij zweeg, riep zij:
„Zeg eens....”
Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:
„Nu?”
Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.
„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.
Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.
Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.
Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.
„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”
Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.
Halfluid en met treurige stem prevelde zij:
„Dat niet, Lizette!”
Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept. [192]
Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:
„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”
De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.
De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.
De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.
Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.
„’t Is hier,” zei een hunner.
„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.
„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”
„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1
„Ja.”
„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.
„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”
De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:
„Er is een hond.”
En hij zag een bleek meisje voor zich staan.
De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde: [193]
„Wie is die deern?”
„Uw dochter.”
’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.
Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.
Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.
„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”
Eponine lachte en viel hem om den hals:
„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”
Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:
„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”
Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.
„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”
Thénardier antwoordde:
„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”
„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”
„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.
„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”
De buikspreker neuriede:
„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,
Om pa en ma te kussen.”
[194]
Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.
„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”
„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”
„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.
„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.
Eponine nam de hand van Montparnasse.
Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”
„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”
’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.
Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:
„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”
„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.
„Neen. De lieden zijn verhuisd.”
„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.
En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.
Eponine deed een laatste poging.
„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”
„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”
En hij duwde haar weg, om voort te gaan.
„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”
„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse. [195]
Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:
„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”
Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:
„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”
„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.
Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:
„En ik zal ’t niet toestaan.”
Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:
„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”
„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.
Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:
„Met mijn vader te beginnen!”
Thénardier naderde.
„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.
Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:
„Teef.”
Zij lachte op vreeselijke wijze:
„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”
Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stem [196]verheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”
Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:
„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”
Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.
Zij hernam:
„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”
Thénardier wilde haar naderen.
„Nader niet!” riep zij.
Hij stond stil en zeide op zachten toon:
„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”
„Ge verveelt mij,” zei Eponine.
„Wij moeten toch leven, eten...”
„Krepeer!”
Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:
Mon bras si dodu,
Ma jambe bien faite,
Et le temps perdu.
Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.
De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.
Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.
„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zij [197]verliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”
„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”
Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.
Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.
Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.
Babet vroeg hem:
„Zegt gij niets, Brujon?”
Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.
„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”
Zij gingen.
Voortgaande mompelde Montparnasse:
„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”
Babet antwoordde:
„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”
Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:
„Waar zullen wij van nacht slapen?”
„Onder Pantin.” (Parijs.)
„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”
„Zeker.”
Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen. [198]
1 Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.
Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.
Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!
Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.
Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hij [199]had Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.
’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.
Het eerste woord van Marius was geweest:
„Wat deert u?”
En zij had geantwoord:
„Luister.”
Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:
„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”
Marius beefde van het hoofd tot de voeten.
Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.
Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder de [200]zijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!
Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.
Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:
„Wat deert u?”
Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:
„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”
Zij hernam:
„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”
„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.
’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.
Met flauwe stem vroeg hij:
„En wanneer zult ge vertrekken?”
„Hij heeft niet gezegd wanneer!”
„En wanneer zult ge terugkomen?”
„Hij heeft niet gezegd wanneer.”
Marius stond op en zeide koel:
„Zult ge gaan, Cosette?”
Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:
„Waarheen?” [201]
„Naar Engeland? zult ge gaan?”
„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.
„Ge zult dus gaan?”
„Zoo mijn vader gaat.”
„Ge zult dus gaan?”
Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.
„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”
Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:
„Wat bedoelt ge?”
Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:
„Niets.”
Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.
„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”
„Wat?”
„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”
Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:
„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”
Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!
In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.
Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht. [202]
’t Was Cosette, die snikte.
Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.
Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.
Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.
„Ween niet,” zeide hij.
Zij lispelde:
„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”
Hij hernam:
„Bemint ge mij?”
Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:
„Ik aanbid u!”
Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:
„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”
„Bemint gij mij?” vroeg zij.
Hij nam haar hand:
„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”
In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.
„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”
„Waarom?”
„Verwacht mij eerst overmorgen.”
„O, waarom?”
„Ge zult zien.”
„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”
„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”
En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:
„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”
„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.
„Ik? ik heb niets gezegd.” [203]
„Wat hoopt ge dan?”
„Wacht tot overmorgen.”
„Ge wilt het?”
„Ja, Cosette.”
Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.
Marius hernam:
„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”
Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur: 16. straat de la Verrerie.
Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.
„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”
„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”
„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”
„Ik zal iets beproeven.”
„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”
„Ik ook.”
Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.
Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde. [204]
Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.
De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.
Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in den Moniteur deze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zich [205]niets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.
Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:
„Ik vind er veel gelijkenis in.”
„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”
De grijsaard voegde er bij:
„En met hem ook.”
Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:
„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”
Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.
„Op wien?” vroeg hij.
„Op den armen Marius?”
Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:
„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”
En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.
Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:
„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”
Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”
„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.
Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen. [206]Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”
Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.
Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.
Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, als incroyable gekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zou [207]hem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.
Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.
In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:
„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”
De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:
„Welke mijnheer Marius?”
„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”
Vader Gillenormand stamelde zacht:
„Laat hem binnenkomen.”
Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.
Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.
Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.
Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid als [208]die eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!
Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.
Norsch zeide hij:
„Wat komt ge hier doen?”
Marius antwoordde verlegen:
„Mijnheer....”
De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:
„Waarom komt ge dan?”
Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.
„Mijnheer!”...
De grijsaard hernam op strengen toon:
„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”
Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:
„Neen, mijnheer.”
„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.
Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:
„Heb medelijden met mij, mijnheer.”
Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat. [209]De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.
„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”
En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:
„Maar, wat wilt ge van mij?”
„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”
Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:
„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermaken [210]ge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”
Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:
„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”
„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”
Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.
„Laat mijn dochter hier komen.”
Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:
„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”
De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.
Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.
„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument van [211]den hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”
Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:
„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”
„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.
„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”
Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:
„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”
„Evenals ik.”
„Hoe! geen vermogen?”
„Neen.”
„Uitzichten?”
„Ik geloof niet.”
„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”
„Ik weet niet.”
„Hoe heet zij?”
„Mejuffrouw Fauchelevent.”
„Fauche-wat?”
„Fauchelevent.”
„Pstt,” deed de grijsaard.
„Mijnheer!” riep Marius.
Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:
„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”
„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”
De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:
„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst, [212]mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”
„Grootvader!”
„Nooit!”
De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:
„Verhaal mij!”
’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.
Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.
„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”
„Grootvader...,” hernam Marius.
Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.
„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”
In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.
„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.
„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”
Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.
„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”
„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er; [213]in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde der Invaliden.”
Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.
„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen, [214]maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”
Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.
De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:
„Domoor, neem ze tot uw matres.”
Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.
Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:
„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”
Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.
De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijn een-en-negentig jaren hem vergunden, opende ze en riep:
„Help! help!”
Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:
„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij is [215]zinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”
Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:
„Marius! Marius! Marius! Marius!”
Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.
De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek. [217]
Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.
Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.
Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffen [220]en hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:
16. Straat de la Verrerie.
’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.
Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:
„VERHUIS.”
Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.
Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.
Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.
Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier, [221]de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide, Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.
Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.
Courfeyrac vroeg hem:
„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”
Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.
Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3den Februari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.
Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”
Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen uren [222]was hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.
Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.
Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.
Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:
„Mijnheer Marius!”
Hij richtte zich op.
„Wat is dat?” zei hij.
„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”
„Ja.”
„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”
Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand, [223]die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.
De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.
Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.
De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijner Flora verkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andere les Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560, la Concordance des Bibles van Pierre de Besse; les Marguerites de la Marguerite van Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteld de la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; een Florilegium rabbinicum van 1664; een Tibullus van 1567, met deze [224]prachtige inscriptie, Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.
Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:
„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”
Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.
„Koop op crediet!” zei Mabeuf.
„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”
Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:
„Maak nu het middagmaal klaar.”
Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.
Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtig [225]jaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.
Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.
Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd de ziekte erger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.
Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug met [226]honderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.
Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.
De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:
„Wat is dat?”
De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:
„Een oproer.”
„Wat? een oproer?”
„Ja; men vecht.”
„Waarom vecht men?”
„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.
„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.
„Naar den kant van het Arsenaal.”
Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:
„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit. [227]
Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.
Waarheen?
Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.
De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.
Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen. [230]
Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.
Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.
Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.
Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.
Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.
Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.
Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men niets [231]dan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.
„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.
„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.
„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.” [232]
Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.
Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.
Wij verklaren ons nader.
Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijke [233]wederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.
Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.
Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.
Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.
Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.
Vaak is opstand een verrijzenis.
Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.
De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt. [234]
In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.
Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.
Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!
Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.
Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.
Dan roept de burgerman: Leve het volk!
Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?
’t Is een opstand.
’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van een [235]geweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen den vorm, oproer, en den grond, opstand.
Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfs zij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondere eerbied van spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.
Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.
De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis. [236]
In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.
Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalken in petto van Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woord leger uitgesproken, Lamarque het woord vaderland.
Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.
Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigen [237]werden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.
Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen met [238]groene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.
Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.
Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.
De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein. [239]Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om de Vendômezuil gevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.
Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.
De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.
Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.
In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, Ludwig [240]Snyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.
Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.
Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.
Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.
Verschrikt vluchtten de vrouwen.
Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.
Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur. [241]
Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”
Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:
In de straat St. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.
In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.
In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.
Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel lieden [242]mogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.
Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”
Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.
Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.
Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deed hen de sabel en het geweer van de afwezige echtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.
In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschoten [243]te hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.
Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.
In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.
Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. In [244]minder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.
Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.
Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.
Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.
Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?
De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.
Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, dat daar alles zou beslist worden, het was dat men er nog niet vocht. [245]
In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.
Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok van Saint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.
Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.
In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.
In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.
Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelen [246]opleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:
„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”
Of:
„In de voorstad Saint-Antoine.”
Hij voegt er soms onverschillig bij:
„Of ergens elders.”
Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:
„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”
Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.
Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.
De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.
Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.
Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.
Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele straten [247]waren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het klooster Saint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.
De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.
Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschot [248]af. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer. [249]
Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:
„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”
En hij liep weg met het pistool.
Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:
La nuit on ne voit rien,
Le jour on voit très bien,
D’un écrit apocryphe
Le bourgeois s’ ébouriffe,
Pratiquez la vertu,
Tutu chapeau pointu!1
[252]
’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.
Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.
Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.
Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?
Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerde [253]ze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!
’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.
Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.
Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.
Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:
„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”
1 Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!
Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:
„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”
Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.
In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen, [254]maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.
De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.
Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.
De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.
Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:
„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”
„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”
„Ook de menschen.”
„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”
„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”
„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”
„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”
„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”
„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”
„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”
„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”
„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”
Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij: [255]
„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”
Gavroche stond achter haar, en luisterde.
„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.
Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.
„Ziedaar weder een dier schurken.”
„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”
„Zie eens aan, dien kwâjongen!”
„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”
Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.
De voddenraapster schreeuwde:
„Gemeene barrevoeter!”
Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.
„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren, booswicht!”
„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”
En hij ging verder.
Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:
„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”
Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende: [256]
„Bastaard, die ge zijt!”
„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”
Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:
„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”
Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:
„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”
Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.
„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”
Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.
De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”
„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”
„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”
„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”
„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”
„Een fraai paard,” zei de barbier.
„’t Was het paard zijner majesteit.” [257]
De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde, hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:
„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”
De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:
„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”
„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”
„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”
„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”
„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.
Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.
De barbier werd zoo bleek als de dood.
„Mijn God! daar is er een!” riep hij.
„Wat?”
„Een kanonskogel.”
„Hier is hij,” zei de soldaat.
En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.
De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.
„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?” [258]
Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”
Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.
„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.
„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.
Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:
„Daar zijn de rooden!”
„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”
Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”
Bahorel riep:
„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”
Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.
„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.” [259]
„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”
Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:
„Haastig, patronen! para bellum.”
„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.
Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:
„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.
„Een oud man.”
’t Was de heer Mabeuf.
Verhalen wij wat gebeurd was.
Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van [260]’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:
„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”
„Waarom?”
„Er zal gevochten worden.”
„Goed.”
„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”
„Goed.”
„Kanonschoten.”
„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”
„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”
„Goed.”
Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.
„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.
In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.
De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.
De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:
Voici la lune qui paraît,
Quand irons-nous dans la forêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tou tou tou
Pour Chatou.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Pour avoir bu de grand matin
La rosée à même le thym,
Deux moineaux étaient en ribotte.
Zi zi zi
Pour Passy.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Et ces deux pauvres petits loups
Comme deux grives étaient soûls;
Un tigre en riait dans sa grotte.
Don don don
Pour Meudon.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
L’un jurait et l’autre sacrait.
Quand irons-nous dans la forêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tin tin tin
Pour Pantin.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.
Zij begaven zich naar Saint-Merry.
1 Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, een oortje en een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.
De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.
In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.
„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:
„Mijnheer de Courfeyrac!”
„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.
De portierster antwoordde met verbazing:
„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”
„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”
„Er is iemand om u te spreken.”
„Wie?”
„Ik weet niet.”
„Waar?”
„In mijn loge.” [262]
„Duivels!” zei Courfeyrac.
„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.
Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:
„Kan ik mijnheer Marius spreken?”
„Hij is niet te huis.”
„Komt hij van avond te huis?”
„Ik weet niet.”
En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”
Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:
„Waarom niet?”
„Wel, daarom.”
„Waar gaat gij dan heen?”
„Wat kan u dat schelen!”
„Zal ik uw koffer dragen?”
„Ik ga naar de barricaden.”
„Mag ik met u gaan?”
„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”
Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.
Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis. [263]
De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:
Napoleon geheel van teen gemaakt.
Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.
Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.
Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.
Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.
Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basis des Halles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren. [266]
De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.
Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.
In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:
Là branle le squelette horrible
D’un pauvre amant qui se pendit1.
De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.
In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naam Corinthe.
Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdieping [267]ging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.
De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:
Carpes ho gras.
Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:
Carpe ho ras.
Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.
Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.
Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van het Carpe Horas was hij er ’t eerst binnengegaan, en om de Carpes au Gras was hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.
Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men, [268]wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.
Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.
Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.
De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.
Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.
Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:
Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.
Une verrue habite en son nez hasardeux;
On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,
Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3
Dit was met houtskool op den muur geschreven.
Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen te [269]plaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.
Er was een spiegel boven de toonbank.
Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:
Régale si tu peux et mange si tu l’oses!4
Daar schommelt het afgrijselijk rif
Eens minnaars die er zich verhing.
2 Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.
3 In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.
4 Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.
Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.
’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.
Zij gingen naar de eerste verdieping.
Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.
„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.
Zij gingen aan een tafeltje zitten.
De herberg was ledig, er was niemand dan zij.
Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.
Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:
„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”
’t Was Grantaire. [270]
Grantaire nam een tabouret en zette zich.
Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.
Dit maakte te zamen drie.
„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.
Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”
De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.
„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.
„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.
En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:
„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”
„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”
„Neen.”
„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”
„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.
„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”
„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd, [271]gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”
Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:
„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissen [272]als voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slecht [273]bezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderige Egyptische dansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”
Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest. [274]
„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”
„Weet men op wie?” vroeg Laigle.
„Neen.”
„Niet?”
„Neen, zeg ik.”
„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas. Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”
Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.
De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:
„Zijt gij mijnheer Bossuet?”
„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”
„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwege A B C zeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”
„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”
Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.
„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.
„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.
„Navet, de vriend van Gavroche.”
„Blijf bij ons,” zei Laigle.
„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.
De knaap antwoordde:
„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”
En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.
Toen de knaap weg was, zeide Grantaire: „Dit is een echte straatjongen van Parijs!” [275]
Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:
„A B C beteekent: Begrafenis van Lamarque.”
„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”
„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.
„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”
„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”
„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”
„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.
Laigle wreef zich de handen:
„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”
„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”
De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”
„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht, Gibelotte!”
Grantaire was treurig en dronk.
„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”
Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.
Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkers [276]slechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn, stout (Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.
Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:
„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”
En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:
„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”
Joly riep:
„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”
Grantaire hernam:
„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”
Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.
Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.
Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolras [277]met een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.
De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:
„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”
Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”
„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.
„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”
„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.
En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.
De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg op Corinthe toeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.
De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.
Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goede reden, dat de troep er was binnengedrongen.
„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.
Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.
Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:
„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.” [278]
Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.
Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.
Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.
Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.
„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”
Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.
Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.
Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.
„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.
Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”
Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd, [279]Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.
„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”
„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.
Grantaire antwoordde:
„Ik ben meester in de minnekunst.”
Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.
„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”
Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.
’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwde [280]Enjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:
„Laat mij hier slapen.”
„Slaap elders!” riep Enjolras.
Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:
„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”
Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:
„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”
Grantaire antwoordde met ernstige stem:
„Ge zult zien.”
Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.
Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:
„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”
Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.
„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”
„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”
„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”
Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.” [281]
De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1sten Mei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.
Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.
Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom, allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.
In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit alles [282]dronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.
De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.
Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.
De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.
„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”
Dit deed de werklieden uitroepen:
„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”
„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.” [283]
Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”
„Gij een geweer!” zei Combeferre.
„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”
Enjolras haalde de schouders op en zeide:
„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”
Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:
„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”
„Straatjongen!” zei Enjolras.
„Melkmuil!” zei Gavroche.
Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.
Gavroche riep hem toe:
„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”
De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.
De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.
Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.
De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg was [284]verborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.
Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.
Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.
Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.
Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.
Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.
De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.
Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.
Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, de [285]geweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.
Wat deden zij in deze uren van afwachting?
Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.
Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:
Vous rappelez-vous notre douce vie
Lorsque nous étions si jeunes tous deux,
Et que nous n’avions au cœur d’autre envie
Que d’être bien mis et d’être amoureux!
Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,
Nous ne comptions pas à deux quarante ans,
Et que, dans notre humble et petit ménage,
Tout, même l’hiver, nous était printemps!
Beaux jours! Manuel était fier et sage,
Paris s’asseyait à de saints banquets,
Foy lançait la foudre, et votre corsage
Avait une épingle où je me piquais.
Tout vous contemplait. Avocat sans causes.
Quand je vous menais au Prado dîner,
Vous étiez jolie au point que les roses
Me faisaient l’effet de se retourner.
Je les entendais dire: est-elle belle!
Comme elle sent bon! quels cheveux à flots
Sous son mantelet elle cache une aile;
Son bonnet charmant est à peine éclos.
J’errais avec toi, pressant ton bras souple.
Les passants croyaient que l’amour charmé
Avait marié, dans notre heureux couple.
Le doux mois d’avril au beau mois de mai.
Nous vivions cachés, contents, porte close,
Dévorant l’amour, bon fruit défendu;
Ma bouche n’avait pas dit une chose
Que déjà ton cœur avait répondu.
La Sorbonne était l’endroit bucolique
Où je t’adorais du soir au matin.
C’est ainsi qu’une âme amoureuse applique
La carte du Tendre au pays Latin.
O place Maubert! O place Dauphine!
Quand, dans le taudis frais et printanier,
Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,
Je voyais un astre au fond du grenier.
J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en reste
Mieux que Malebranche et que Lamennais
Tu me démontrais la bonté céleste
Avec une fleur que tu me donnais.
Je t’obéissais, tu m’étais soumise.
O grenier doré! te lacer! te voir
Aller et venir dès l’aube en chemise,
Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!
Et qui donc pourrait perdre la mémoire
De ces temps d’aurore et de firmament,
De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,
Où l’amour bégaie un argot charmant!
Nos jardins étaient un pot de tulipe;
Tu masquais la vitre avec un jupon;
Je prenais le bol de terre de pipe,
Et je te donnais la tasse en japon.
Et ces grands malheurs qui nous faisaient rire
Ton manchon brûlé, ton boa perdu!
Et ce cher portrait du divin Shakespeare
Qu’un soir pour souper nous avons vendu.
J’étais mendiant, et toi charitable.
Je baisais au vol tes bras frais et ronds.
Dante in-folio nous servait de table
Pour manger gaîment un cent de marrons.
La première fois qu’en mon joyeux bouge,
Je pris un baiser à ta lèvre en feu,
Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,
Je restai tout pâle et je crus en Dieu!
Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,
Et tous ces fichus changés en chiffons!
Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,
Se sont envolés dans les cieux profonds!1
Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.
Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke met [288]gemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.
Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.
Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.
1 Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.
Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.
Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.
Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.
Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.
Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.
De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.
O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.
Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!
Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!
Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.
En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret van Shakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.
Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.
Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.
De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.
Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af. [289]
Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.
Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.
De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.
Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.
’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.
„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.” [290]
Gavroche hief zich op de teenen.
„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”
Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man der Billettes-straat wees:
„Ziet ge dien groote?”
„Nu?”
„’t Is een stille verklikker.”
„Zijt ge er zeker van?”
„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”
Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.
Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:
„Wie zijt gij?”
Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:
„Ik zie wat het is... Nu, ja!”
„Gij zijt een spion?”
„Ik ben agent van het gezag.”
„Hoe heet gij?”
„Javert.”
Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.
Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.
Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In het [291]horlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:
„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”
Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.
Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:
„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”
Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.
Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.
„’t Is een spion,” zei Enjolras.
En zich tot Javert wendende:
„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”
Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:
„Waarom niet dadelijk?”
„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”
„Maak er dan met een mes een einde aan.”
„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”
Toen riep hij Gavroche...
„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”
„Ik ga,” riep Gavroche.
En op het punt van heen te gaan, zeide hij:
„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”
De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade. [292]
De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.
Zooals men weet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:
„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”
„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.
„Laat ons aankloppen.”
„Men zal niet openen.”
„Breken wij de deur open.”
Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.
„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.
Niets verroerde zich.
Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke, [293]eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.
’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.
De man, die tegen de deur klopte, hield op.
„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”
„Open,” zei Le Cabuc.
„Dat kan niet, mijnheeren.”
„Open, open!”
„Onmogelijk, mijnheeren!”
Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.
„Wilt ge openen, ja of neen?”
„Neen, mijnheeren!”
„Ge zegt neen?”
„Ik zeg neen, goede....”
De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.
„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.
Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:
„Kniel.”
De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.
Op het geweerschot was hij toegeschoten.
Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.
„Kniel!” herhaalde hij.
En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen. [294]
Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.
De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.
Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.
„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”
„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.
Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.
Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.
Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:
„Werpt dat buiten.”
Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend leven vertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.
Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.
„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen wat [295]ik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.
„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.
„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”
Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.
Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.
Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.
Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.
Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces, [296]toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.
Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd. [297]
De stem, die in de schemering Marius naar de barricade der straat Chanvrerie had geroepen, had op hem den indruk der stem van het noodlot gemaakt. Hij wilde sterven, de gelegenheid bood er zich toe aan; hij klopte aan de deur van het graf, een hand reikte hem in de schaduw den sleutel. Die sombere openingen, welke zich in de duisternis aan de wanhoop vertoonen, zijn verleidelijk. Marius nam de staaf uit het hek, welke hem zoo dikwerf doorgang had verleend, ging uit den tuin en zeide: „Welaan!”
Zinneloos van smart, niets bepaalds en zekers meer in zijn hersenen voelende, niet in staat voortaan iets meer van het lot te verwachten, na deze twee, in de dronkenschap der jeugd en der liefde doorgebrachte maanden, tegelijk door al de droomen der wanhoop overweldigd, had hij nog slechts één wensch: er spoedig een einde aan te maken.
Haastig ging hij voort; toevallig was hij gewapend, daar hij de pistolen van Javert bij zich had.
De jongeling, dien hij meende gezien te hebben, was op de straat uit zijn oogen verdwenen.
Marius, die de straat Plumet langs den boulevard had verlaten, ging over de Esplanade, de brug der Invaliden, de Champs-Elysées, het plein Lodewijk XV, tot hij de straat Rivoli bereikte. De magazijnen waren er open; het gas brandde onder de bogen: de vrouwen deden inkoopen in de winkels, men at ijs in het café Laiter, en pasteitjes bij den Engelschen pasteibakker. Echter reden eenige postrijtuigen in galop van het hôtel des Princes en het hôtel Meurice.
Marius ging door de passage Delorme naar de straat St. Honoré. De winkels waren daar gesloten, de bewoners spraken voor hun op een kier staande deuren, de voorbijgangers gingen heen en weder, de lantaarns brandden, en van de eerste verdieping af [300]waren al de ramen als gewoonlijk verlicht. Op het plein van het Palais-Royal stond cavalerie.
Marius ging door de straat St. Honoré. Naar gelang hij zich van het Palais-Royal verwijderde, waren er minder verlichte vensters: de winkels waren geheel gesloten, niemand stond aan de deur te praten, de straat werd somberder, maar tegelijkertijd nam de menigte toe. De voorbijgangers waren nu dichte drommen geworden. Men zag niemand in die menigte spreken, en evenwel ging er een dof, zwaar gegons uit op.
Naar den kant der fontein de l’Arbre-Sec waren „samenscholingen,” beweginglooze, sombere groepen, die tusschen de heen en weergaanden als steenen in een stroomend water stonden.
Aan den ingang der straat des Prouvaires ging de menigte niet meer voort. Zij vormde hier een tegenstand biedende, aaneen geslotene, saamgedrongene, schier ondoordringbare massa van lieden, die zacht met elkander spraken. Er waren schier geen zwarte kleeren noch ronde hoeden bij. ’t Waren kielen, buizen, petten, bloote hoofden met verwilderd haar. Deze massa golfde verward in den nachtelijken nevel. Haar gefluister had een heeschen, trillenden klank. Hoewel niemand ging, hoorde men voetgetrappel in het slijk. Aan gene zijde dezer dichte menigte, in de straat du Roule, in de straat des Prouvaires, en in de verlenging der straat St. Honoré, was geen enkel venster verlicht. Men zag in het verschiet dezer straten de rijen afzonderlijke, steeds kleiner wordende lantaarns. De lantaarns van dien tijd geleken groote roode, aan touwen hangende sterren, die op de straat een schaduw als van een groote spin wierpen. Deze straten waren niet eenzaam. Men onderscheidde er bundels tegen elkander gezette geweren, bajonetten, die zich bewogen, en bivouakeerende troepen. Geen nieuwsgierige overschreed deze grens. Daar hield het verkeer op. Daar eindigde de menigte en begon het leger.
Marius had den wil van iemand, die geen hoop meer heeft. Men had hem geroepen; hij moest gaan. Het gelukte hem door de menigte te dringen, en door de bivouakeerende troepen te sluipen; hij ontging de patrouilles en vermeed de schildwachten. Langs een omweg bereikte hij de straat Béthisy en ging naar den kant der Halles. Aan den hoek der straat des Bourdonnais waren geen lantaarns meer.
Na de streek der volks en die der troepen te zijn voorbijgekomen, bevond hij zich in iets vreeselijks. Geen voorbijganger, geen soldaat, geen licht meer; niemand! De eenzaamheid, de stilte, de nacht; een onbeschrijfelijke huivering overviel hem. Wanneer hij een straat inging, was ’t hem, alsof hij in een kelder kwam. [301]
Hij ging steeds verder.
Hij deed eenige schreden. Iemand ijlde hem voorbij. Was ’t een man? een vrouw? waren het meer personen? Hij zou het niet kunnen zeggen. ’t Was voorbijgegaan en verdwenen.
Langs allerlei omwegen kwam hij in een steeg, welke hij voor de straat de la Poterie hield; omstreeks het midden dier steeg stiet hij tegen een hindernis. Hij stak de handen uit. ’t Was een omvergeworpen kar; zijn voet voelde waterplassen, diepten, losse en opgehoopte straatsteenen. ’t Was een begonnen, maar verlaten barricade. Hij klom over de steenen en kwam aan de andere zijde der versperring. Hij ging dicht langs de straatpalen en nam de huizen tot richting. Op eenigen afstand voorbij de barricade meende hij iets wits voor zich te zien. Hij naderde en ’t nam een vorm aan. ’t Waren twee witte paarden, de paarden van den omnibus, welke Bossuet des morgens had uitgespannen en die den geheelen dag van de eene in de andere straat hadden rondgezworven, en eindelijk hier waren blijven staan met het uitgeput geduld der dieren, die evenmin de handelingen van den mensch begrijpen als de mensch de handelingen der Voorzienigheid begrijpt.
Marius ging de paarden voorbij. Toen hij aan een straat kwam, welke hem de straat du Contrat Social scheen te zijn, floot een geweerkogel, in de duisternis in ’t wild geschoten, dicht langs hem heen, en doorboorde boven zijn hoofd een scheerbekken, dat aan de deur van een barbierswinkel hing. In 1846 kon men nog in de straat du Contrat Social aan den hoek des Halles dat doorgeschoten scheerbekken zien.
Dat geweerschot was nog leven. Van dien oogenblik ontmoette hij niets meer.
Deze geheele streek scheen een afdaling langs donkere trappen.
Marius ging niettemin steeds voort.
Een wezen, dat op dit oogenblik boven Parijs had gezweefd, met de vlerken van een vleermuis of de vleugels van een uil, zou een somber tafereel onder zijn oogen hebben gehad.
Deze gansche oude wijk des Halles, die als een stad in een stad is, doorsneden van de straten St. Denis en St. Martin, waarin zich duizend stegen kruisen en waarvan de opstandelingen hun vesting en wapenplaats hadden gemaakt, verscheen [302]hem als een ontzaggelijk groote donkere kuil in het midden van Parijs gegraven. Daar verzonk de blik in een afgrond. Wijl de straatlantaarns er stukgeslagen en de vensters gesloten waren, was er alle licht, alle leven, elk gerucht, iedere beweging geweken. De onzichtbare politie van het oproer, namelijk de nacht, waakte alom en handhaafde de orde. Het kleine getal in groote duisternis te hullen, iederen strijder te verdubbelen, door de kansen welke deze duisternis bevat, dit is de noodzakelijke tactiek van den opstand. Bij ’t vallen van den avond had ieder venster, waar licht werd ontstoken, een kogel ontvangen. Het licht werd uitgedaan, soms was de bewoner gedood. Niets bewoog zich dan ook meer. In de huizen was niets dan schrik, rouw, angst; in de straten een soort van heilige ontzetting. Men zag er zelfs niet de lange rijen vensters en verdiepingen, de kanten der schoorsteenen en daken, het onduidelijk schijnsel op de slijkerige, natte straatsteenen.
Het oog, dat uit de hoogte in die donkere massa had geschouwd zou misschien hier en daar op zekere afstanden, onduidelijke lichten hebben gezien, die zonderlinge, afgebroken lijnen deden uitkomen, omtrekken van vreemdsoortige bouwstukken, en als in bouwvallen heen en weder gaande lichten: daar waren de barricaden.
Het overige was een nevelachtig duister, zwaarmoedig, akelig meer, waarboven de sombere, beweginglooze gestalten van den toren St. Jacques en de kerk St. Merry en twee of drie dier groote monumenten zich verhieven, waarvan de mensch reuzen en de nacht schimmen maakt.
In den omtrek van dezen eenzamen en onrustbarenden doolhof, in de wijken waar het Parijsche verkeer niet opgehouden had en nog enkele schaarsche straatlantaarns brandden, had de beschouwer uit de lucht den metaalglans der sabels en bajonetten, het dof gerol der artillerie en het stil gewemel der bataljons, dat met de minuut toenam, kunnen opmerken; een ontzaggelijke gordel, die zich langzaam om het oproer klemde en sloot.
De omsingelde wijk was niets meer dan een soort van vreeselijke spelonk; alles scheen er onbewegelijk of in slaap, en zooals men gezien heeft, heerschte in iedere straat, welke men bereiken kon, slechts duisternis; een beangstigende duisternis, vol hinderlagen, onbekende en schrikkelijke dingen, waar men slechts met angst kon binnendringen en toeven, waar zij, die binnengingen, beefden voor hen die hen wachtten, en dezen voor hen die komen zouden; onzichtbare strijders achter elken hoek der straat verschanst; hinderlagen van [303]het graf in de duisternis des nachts verborgen. Geen ander licht was nu meer te verwachten dan de bliksem der geweren, geen andere ontmoeting dan de ruwe plotselinge verschijning van den dood. Waar? Hoe? Wanneer? Men wist het niet, maar ’t was stellig en onvermijdelijk. Daar, op deze voor de worsteling aangeduide plek, zouden het gouvernement en de opstand, de nationale garde en de volksgenootschappen, de burgerij en het oproer in de duisternis rondwarend elkander ontmoeten. Voor de eenen zoowel als voor de anderen bestond dezelfde noodzakelijkheid. Voortaan was geen andere uitkomst mogelijk dan te overwinnen of te sneven. ’t Was zulk een uiterste toestand, zulk een machtige duisternis, dat de beschroomdsten door moed werden bezield en de vermetelsten met schrik.
Overigens was van weerszijden de woede, de verbittering, de stoutmoedigheid dezelfde. Voor de eenen was vooruitgaan sneven, en niemand dacht er aan terugwijken; voor de anderen was standhouden sneven, en niemand dacht aan vluchten.
Noodzakelijk moest den volgenden dag alles geëindigd zijn, moest de triumf aan deze of aan gene zijde, moest de opstand een revolutie of een oproer zijn. Dit begreep het gouvernement zoowel als de partijen; de geringste burger gevoelde het. Hierdoor ontstond een angstgevoel, ’t welk zich bij de ondoordringbare duisternis dezer wijk mengde, waar alles beslist zou worden; vandaar een vermeerdering van angst rondom deze stilte, waaruit een ontknooping zou ontstaan. Men hoorde er slechts één geluid, hartverscheurend als een doodsgalm, dreigend als een vervloeking,—de alarmklok van Saint-Merry. Niets was ijzingwekkender dan de klank van dit woest, wanhopig gelui, dat in de duisternis jammerde.
Zooals vaak gebeurt, scheen de natuur samen te werken met hetgeen de menschen wilden doen. Niets stoorde de heillooze harmonie van het geheel. De sterren waren verdwenen; zware wolken bedekten den geheelen horizont met haar treurige plooien. Een donkere hemel lag op de doodsche straten, alsof een onmetelijk lijklaken over dit onmetelijk graf was gespreid.
Terwijl een nog geheel politiek gevecht op deze zelfde plek werd voorbereid, die reeds zoovele revolutionnaire gebeurtenissen had gezien, terwijl de jongelingschap, de geheime genootschappen, de scholen, in naam der beginselen, en de middelklasse, in naam der stoffelijke belangen, naderden om elkander aan te vallen, te omstrengelen en neder te werpen; terwijl ieder het laatste en beslissende uur der crisis verhaastte en riep, zoowel binnen als buiten deze noodlottige wijk, in het diepst der onpeilbare holen van dit oude, ellendige [304]Parijs, ’t welk verdwijnt onder den glans van het gelukkige weelderige Parijs, hoorde men dof de sombere stem des volks brommen.
Een vreeselijke, heilige stem, gevormd uit het gebrul van het dier en het woord Gods, die de zwakken verschrikt en de wijzen waarschuwt, die tegelijkertijd van onder komt als de stem van den leeuw, en van boven als de stem des donders.
Marius was aan de Halles gekomen.
Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.
Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.
Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.
’t Was het binnenste der barricade.
De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.
Marius had nog slechts één schrede te doen. [305]
Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.
Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.
Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!
Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.
Toen overviel hem een huivering.
Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaard [306]des engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.
Toen weende hij bitterlijk.
’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”
Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.
Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.
Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnen [307]zou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?
Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beide gevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wicht [308]drukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.
Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel—en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden[309]—de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.
Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield. [311]
Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.
Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied: Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:
Mon nez est en larmes,
Mon ami Bugeaud,
Prêt’ moi tes gendarmes
Pour leur dire un mot.
En capote bleue,
La poule au shako,
Voici la banlieue!
Co-cocorico!1
Zij drukten elkander de hand.
„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.
„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.
Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:
„Mijn geweer! Zij komen!” [314]
Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.
„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.
„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.
En hij nam het geweer van Javert.
Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.
De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.
Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.
Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.
Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts. [315]
Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:
„Werda?”
Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.
Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:
„Fransche revolutie!”
„Vuur!” zei de stem.
Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.
Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.
De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.
„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”
„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.
Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.
Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.
Enjolras hernam:
„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”
Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:
„Biedt niemand zich aan?” [316]
1 Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!
Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.
Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:
„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”
Waarschijnlijk hoorde hij niet.
Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hem [317]heen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.
Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.
Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:
„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”
Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.
Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:
„Verwijdert u!”
Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:
„Leve de republiek!”
„Vuur!” riep de stem.
Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.
De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.
Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.
Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.
„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.
Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:
„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder. [318]Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”
„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.
Met verheffing van stem vervolgde hij:
„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”
Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.
Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:
„Dit is thans onze vlag!”
Men wierp op den heer Mabeuf een langen zwarten omslagdoek van de weduwe Hucheloup. Zes mannen maakten van hun geweren een draagbaar, waarop het lijk werd gelegd, en men droeg het met ontbloote hoofden, plechtig, langzaam naar de groote tafel in het benedenvertrek.
Deze mannen, geheel vervuld met de ernstige en heilige zaak, welke zij verrichtten, dachten niet meer aan den gevaarlijken toestand, waarin zij zich bevonden.
Toen het lijk dicht voorbij den onbewegelijken Javert ging, zeide Enjolras tot den spion:
„Gij, zoo aanstonds!”
Ondertusschen meende de kleine Gavroche, de eenige die zijn post niet had verlaten en op verkenning gebleven was, [319]mannen zachtkens de barricade te zien naderen. Eensklaps riep hij:
„Weest op uw hoede!”
Courfeyrac, Enjolras, Jean Prouvaire, Combeferre, Joly, Bahorel, Bossuet—allen verlieten haastig de herberg. Er was schier geen tijd meer. Men zag een glinsterenden, dichten hoop bajonnetten boven de barricade golven. Municipale garden van hooge gestalte drongen voorwaarts, eenigen klommen over den omnibus, anderen gingen door de opening, den straatjongen voor zich uitdrijvende, die achteruit ging, maar niet vluchtte.
Het was een kritiek oogenblik. ’t Was die eerste vreeselijke minuut der overstrooming, wanneer de rivier tot aan den top des oevers stijgt en door de scheuren van den dijk begint te kwellen. Nog een seconde en de barricade was genomen geweest.
Bahorel wierp zich op den eersten municipalen garde, die binnentrad, en doodde hem met een karabijnschot; een tweede garde doorstak Bahorel met zijn bajonnet. Een andere had Courfeyrac reeds op den grond geworpen, die hulp riep. De grootste van allen, een soort van reus, liep met gevelde bajonnet op Gavroche toe. De straatjongen nam het groote geweer van Javert in zijne kleine armen, legde moedig op den reus aan en drukte af. Geen schot! Javert had zijn geweer niet geladen. De municipale garde lachte luidkeels en stak met zijn bajonnet naar den knaap.
Doch vóór de bajonnet Gavroche kon raken, ontviel het geweer aan de handen van den soldaat; een kogel had den municipalen garde midden tegen ’t voorhoofd getroffen en hij zonk achterover. Een tweede kogel trof den anderen garde, die Courfeyrac had aangevallen, in de borst en wierp hem neer.
’t Was Marius, die zooeven in de barricade was gekomen.
Besluiteloos en huiverend had Marius, in den hoek der straat Mondétour verscholen, het begin van het gevecht aanschouwd. Lang kon hij echter aan die geheimzinnige, machtige aandrift geen weerstand bieden, welke een roepstem uit den afgrond kan worden genoemd. Tegenover het dreigend gevaar, tegenover [320]den dood van den heer Mabeuf, dit somber raadsel, tegenover den gesneuvelden Bahorel, terwijl Courfeyrac om hulp riep, tegenover den bedreigden knaap, en zijn vrienden, welke hij of te hulp komen of wreken moest, was alle weifeling verdwenen, en met zijn twee pistolen in de hand had hij zich in het gewoel gestort. Met het eerste schot had hij Gavroche gered, met het tweede Courfeyrac bevrijd.
Onder het geweervuur en de kreten der gekwetste garden hadden de aanvallers de verschansing beklommen, waarop men nu te halver lijve een menigte municipale garden, soldaten en nationale garden uit de voorsteden met het geweer in de hand zag. Zij bedekten reeds meer dan twee derden der versperring, maar sprongen niet in de ruimte, alsof zij weifelden en een hinderlaag vreesden. Zij schouwden in de donkere barricade, zooals men in een leeuwenhol ziet. Het licht der toorts bescheen slechts de bajonnetten, de berenmutsen, en het bovenste der ontstelde en vertoornde gezichten.
Marius was nu ongewapend, want hij had zijn pistolen weggeworpen; maar hij had het vaatje kruit in het benedenvertrek bij de deur opgemerkt.
Toen hij zich half omwendde en naar dien kant zag, legde een soldaat op hem aan. Maar terzelfdertijd greep iemand den geweerloop en hield er de hand voor. ’t Was de jonge werkman met manchestersche broek, die was komen toeloopen. Het schot ging af, doorboorde de hand en misschien ook den werkman, want hij viel, maar de kogel trof Marius niet. Dit alles gebeurde te midden van den rook en was slechts onduidelijk zichtbaar. Hij had echter verward den tegen hem gerichten geweerloop en de hand, die er zich vóór hield, gezien, en het schot gehoord. Maar in dergelijke oogenblikken vliegt en snelt hetgeen men ziet voorbij, zonder dat men zich aan iets kan hechten. Men voelt zich in nog diepere duisternis voortgestuwd, en alles is nevel.
De opstandelingen, verrast maar niet verschrikt, hadden zich weder vereenigd. Enjolras had geroepen: „Wacht! schiet niet in ’t wild!” Inderdaad, in de eerste verwarring hadden zij elkander kunnen raken. De meesten waren naar het venster van de eerste verdieping en naar de zoldervensters gegaan, van waar zij de aanvallers beheerschten. De moedigsten hadden zich met Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire en Combeferre tegen de huizen op den achtergrond geplaatst, zonder eenige bedekking en tegenover de gelederen der soldaten en der garden, die op de barricade stonden.
Dit alles gebeurde zonder overijling, met die zonderlinge, dreigende kalmte, welke het gevecht voorafgaat. Aan weerszijden [321]legde men op elkander aan; men was zoo dicht bijeen, dat men elkander verstaan kon. Toen men op ’t oogenblik was, dat de vonk zou ontspringen, stak een officier met dikke epauletten den degen op en zeide:
„Velt ’t geweer!”
„Vuur!” commandeerde Enjolras.
Aan weerszijden knalden de geweerschoten tegelijkertijd en alles verdween in den rook.
’t Was een scherpe en verstikkende rook, waarin, met zwak, dof gekerm, stervenden en gekwetsten zich voortsleepten.
Toen de rook verdween, zag men aan beide zijden de strijders, die, hoewel gedund, echter steeds op dezelfde plaats, weder in stilte hun geweren laadden.
Eensklaps hoorde men een donderende stem, die riep:
„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”
Allen keerden zich naar den kant van waar de stem kwam.
Marius was de benedenkamer binnengegaan, had het kruitvaatje genomen en van den rook en den donkeren nevel gebruik gemaakt, die de verschanste ruimte vulde, om langs de barricade tot aan de opgestapelde steenen te sluipen, waar tusschen de toorts stond. De toorts weg te rukken, het vaatje kruit er neder te leggen, den stapel steenen er op te storten, zoodat er aanstonds de bodem uitviel, dit alles was voor Marius het werk van een oogenblik geweest. Nu aanschouwden hem met ontzetting allen, nationale garden, municipale garden, officieren, soldaten, die aan gene zijde der barricade saamgedrongen stonden, met den voet op de keien, de toorts in de hand, zijn fier gelaat verlicht door een vreeselijk besluit en de vlam der toorts naar dien schrikbarenden steenhoop gewend, waartusschen men het gebroken kruitvaatje zag, terwijl hij den ontzettenden kreet slaakte:
„Verwijdert u, of ik laat de barricade in de lucht springen!”
Marius op deze barricade, na den tachtigjarigen grijsaard, was het visioen der jonge revolutie, na de verschijning der oude.
„De barricade laten springen!” zei een sergeant, „dan springt gij mede!”
„Dat weet ik!” antwoordde Marius.
En hij hield de toorts dicht bij het kruitvaatje. Maar reeds was niemand meer op de versperring. De aanvallers drongen verschrikt en verward, met achterlating van hun dooden en gekwetsten, naar het einde der straat en verdwenen er wederom in de duisternis. ’t Was een algemeene vlucht.
De barricade was bevrijd. [322]
Allen omringden Marius. Courfeyrac viel hem om den hals.
„Gij hier!”
„Welk een geluk!” zei Combeferre.
„Gij zijt juist van pas gekomen!” zei Bossuet.
„Zonder u was ik doodgeschoten!” hernam Courfeyrac.
„Zonder u was ik doodgestoken!” zei Gavroche.
Marius vroeg:
„Waar is de aanvoerder?”
„Dat zijt gij,” zei Enjolras.
’t Had Marius den geheelen dag in het hoofd gegloeid; nu was ’t een storm. ’t Scheen hem, dat deze storm buiten hem woedde en hem medesleepte. ’t Scheen hem, alsof hij reeds op een verren afstand van het leven was. Zijn beide van liefde en van vreugd schitterende maanden liepen eensklaps op dien vreeselijken afgrond uit: Cosette, voor hem verloren, deze barricade, de heer Mabeuf, zich voor de republiek latende dooden, hij zelf aanvoerder van opstandelingen, dat alles kwam hem een monsterachtigen droom voor. Hij moest al zijn geestkracht inspannen, om zich te herinneren, dat al wat hem omgaf, werkelijk bestond. Marius had nog te kort geleefd, om te weten, dat niets meer nabij is dan het onmogelijke, en men steeds het onverwachte moet verwachten. Hij was bij zijn eigen drama tegenwoordig, als bij een tooneelstuk dat men niet begrijpt.
In dezen nevel, die zijn geest omhulde, herkende hij Javert niet, die aan den paal gebonden, gedurende den aanval zijn hoofd niet had bewogen en rondom zich de revolutie zag woelen met de onderwerping van een martelaar en de majesteit van een rechter. Marius zag hem zelfs niet.
Inmiddels naderden de aanvallers niet meer; men hoorde ze aan het einde der straat heen en weder gaan, maar zij waagden er zich niet in, hetzij dat zij bevelen wachtten, of dat zij versterking afwachtten, vóór zij een nieuwen aanval tegen deze onneembare sterkte beproefden. De opstandelingen hadden schildwachten geplaatst, en eenigen, die studenten in de geneeskunde waren, waren bezig de gekwetsten te verbinden.
Men had de tafels uit de herberg geworpen, behalve twee, die voor het pluksel en de patronen waren bestemd, en de tafel waarop de oude Mabeuf lag; men had ze voor de barricade gebruikt en ze in het benedenvertrek vervangen door de matrassen der weduwe Hucheloup en der dienstmeiden. Op [323]deze matrassen had men de gekwetsten gelegd. Wat van de drie arme wezens geworden was, die Corinthe bewoonden, wist men niet. Eindelijk vond men ze in den kelder verborgen—als advocaten, zei Bossuet. En hij voegde er bij: „Foei! vrouwen!”
De vreugd over de bevrijding der barricade werd op smartelijke wijze gestoord.
Men hield appèl. Een der opstandelingen ontbrak. En wie? een der meest geliefden, een der dappersten, Jean Prouvaire. Men zocht hem onder de gekwetsten; hij was er niet; men zocht hem onder de dooden; hij was er niet.
Hij was stellig gevangengenomen.
Combeferre zeide tot Enjolras:
„Zij hebben onzen vriend; wij hebben hun spion. Hecht ge aan den dood van den verklikker?”
„Ja,” antwoordde Enjolras, „maar minder dan aan het leven van Jean Prouvaire.”
Dit gebeurde in de benedenkamer bij den paal van Javert.
„Welaan,” hernam Combeferre, „ik zal mijn zakdoek aan mijn stok binden en als parlementair hun de uitwisseling van beide mannen voorstellen.”
„Luister!” zei Enjolras, zijn hand op den arm van Combeferre leggende.
Aan het einde der straat klonk een onheilspellend wapengekletter.
Men hoorde een mannelijke stem roepen:
„Leve Frankrijk! leve de toekomst!”
Men herkende de stem van Prouvaire.
Een plotseling weerlicht trof het oog en geweren knetterden.
Het werd weder stil.
„Zij hebben hem gedood!” riep Combeferre.
Enjolras zag Javert aan en zeide tot hem:
„Uw vrienden hebben u doodgeschoten.”
’t Is een eigenaardigheid van deze soort van oorlog, dat de barricaden schier altijd van voren worden aangevallen en over ’t algemeen de aanvallers zich onthouden de stelling om te gaan, hetzij omdat zij hinderlagen duchten of omdat zij vreezen [324]zich in kromme straten te wagen. De aandacht der opstandelingen was dus uitsluitend op de groote barricade gericht, die blijkbaar het steeds bedreigde punt was en waar onfeilbaar de strijd weder moest beginnen. Maar Marius dacht evenwel aan de kleine barricade en ging er heen. Zij was verlaten en slechts bewaakt door de kleine lampion, die tusschen de straatsteenen flikkerde. In de steeg Mondétour en in de vertakkingen der kleine Truanderie en de Zwanestraat was ’t overigens volkomen stil.
Toen Marius, na gedaan onderzoek, zich verwijderde, hoorde hij in de duisternis flauw zijn naam uitspreken:
„Mijnheer Marius!”
Hij ontroerde, want hij herkende de stem, die hem twee uren te voren door het hek in de straat Plumet geroepen had.
Maar nu scheen deze stem nog slechts een ademtocht te zijn.
Hij sloeg een blik om zich, doch zag niemand.
Marius meende zich bedrogen te hebben, en dat ’t een zinsbedrog was, ’t geen zijn geest bij de buitengewone omstandigheden voegde, welke zich om hem verdrongen. Hij deed een schrede, om uit den afgelegen hoek te komen, waar de barricade was.
„Mijnheer Marius!” herhaalde de stem.
Nu kon hij niet langer twijfelen, hij had duidelijk gehoord: hij schouwde opnieuw rond, doch zag niets.
„Aan uw voeten,” zei de stem.
Hij bukte en zag in de schaduw een gestalte, welke over de straatsteenen naar hem toe kroop. ’t Was deze gestalte, die tot hem gesproken had.
Het licht der lampion deed een kiel, een gescheurde grof manchestersche broek, bloote voeten en iets dat naar een bloedvlek geleek, onderscheiden. Marius zag een bleek hoofd, dat zich oprichtte en tot hem sprak:
„Herkent ge mij niet?”
„Neen.”
„Eponine.”
Marius boog zich haastig. ’t Was inderdaad het ongelukkig meisje, in manskleederen.
„Waarom zijt ge hier? Wat doet ge daar?”
„Ik sterf,” zeide zij.
Er zijn woorden en omstandigheden, welke de diepste mijmering wakker schudden. Marius riep als opspringend:
„Ge zijt gewond! Wacht, ik zal u in huis dragen! Men zal u verbinden! Is ’t ernstig? hoe zal ik u nemen, om u niet zeer te doen? Waar hebt ge pijn? Hulp! Mijn God! Maar waarom zijt ge hier gekomen?” [325]
En hij poogde zijn arm onder haar te schuiven om haar op te tillen. Terwijl hij haar ophief, ontmoette hij haar hand.
Zij slaakte een flauwen kreet.
„Heb ik u zeer gedaan?” vroeg Marius.
„Een weinig.”
„Maar ik heb slechts uw hand geraakt.”
Zij hief de hand op voor Marius’ oogen, en Marius zag in ’t midden dezer hand een zwarte opening.
„Wat deert u aan de hand?” vroeg hij.
„Zij is doorboord.”
„Doorboord?”
„Ja.”
„Waarmede?”
„Met een kogel.”
„Hoe?”
„Hebt ge een geweer gezien, dat op u was aangelegd?”
„Ja, en een hand, die er zich tegen hield.”
„’t Was de mijne.”
Marius rilde.
„Welke dwaasheid. Arm meisje! Maar des te beter; wanneer ’t zoo is, zal ’t geen gevaar hebben; laat mij u op een bed dragen! Men zal u verbinden; men sterft niet van een doorschoten hand.”
Zij fluisterde:
„De kogel heeft de hand doorboord, maar is door den rug uitgekomen. ’t Is onnoodig mij van hier te verwijderen. Ik zal u zeggen, hoe gij mij, beter dan een wondheeler, verbinden kunt. Zet u naast mij op dezen steen.”
Hij gehoorzaamde; zij legde het hoofd op de knieën van Marius, en zonder hem te aanschouwen, zeide zij:
„O, hoe goed! hoe wèl ben ik nu! Zie, nu lijd ik niet meer.”
Zij zweeg een oogenblik, toen draaide zij met moeite haar gezicht om en zag Marius aan.
„Weet ge, mijnheer Marius? Het griefde mij, dat ge dien tuin binnengingt; ’t was dwaas, want ik had u immers het huis gewezen, en buitendien moest ik toch weten, dat een jongeling als gij...”
Zij zweeg, en van de treurige gedachten, die waarschijnlijk haar geest vervulden, tot iets anders overgaande, vroeg zij met een smartelijken glimlach:
„Gij vindt mij leelijk, niet waar?”
Zij vervolgde:
„Weet ge, ge zijt verloren! Niemand zal thans de barricade kunnen verlaten. Ik ben ’t, die u hier heb gevoerd. Ge zult [326]sterven; ik reken er zeker op. Evenwel bracht ik, toen ik zag dat men op u aanlegde, mijn hand voor den loop van het geweer. ’t Is waar! maar ik wilde vóór u sterven. Toen ik den kogel ontving, sleepte ik mij hier heen; men heeft mij niet gezien, men heeft mij niet opgepakt. Ik wachtte u, en dacht: Hij zal dus niet komen? O! zoo ge ’t wist; ik beet in mijn kiel, zoo’n pijn had ik. Op ’t oogenblik ben ik wèl. Herinnert ge u den dag, toen ik uw kamer binnentrad, toen ik mij in uw spiegel spiegelde, en den dag toen ik u op den boulevard ontmoette. Hoe zongen de vogels toen! ’t Is nog niet lang geleden. Gij gaaft mij vijf francs en ik zeide tot u: Ik wil uw geld niet. Hebt ge ten minste het geldstuk opgeraapt? Ge zijt niet rijk. Ik dacht er niet aan, u te zeggen het weer op te rapen. De zon scheen, en ’t was niet koud. Herinnert ge u, mijnheer Marius? O! ik ben gelukkig! Iedereen moet sterven!”
Zij had een verwilderd, ernstig en smartelijk voorkomen. Haar gescheurde kiel liet haar naakte borst zien. Zij hield, terwijl ze sprak, haar doorschoten hand tegen haar borst gedrukt, waar een andere opening was, en waaruit nu en dan een stroom bloed vloeide als wijn uit een open spongat.
Marius beschouwde het ongelukkig schepsel met innig medelijden.
„O!” riep zij eensklaps uit, „nu komt het weder. Ik stik.”
Zij greep haar kiel en beet er in; haar beenen verstijfden op de straatsteenen.
Juist klonk de jonge hanenstem van den kleinen Gavroche in de barricade. De knaap was op een tafel geklommen om zijn geweer te laden en zong vroolijk het toen in de mode zijnde liedje:
Eponine richtte zich op, luisterde, en prevelde:
„Hij is ’t.”
Zij wendde zich tot Marius:
„Mijn broeder is daar. Hij mag mij niet zien. Hij zou mij beknorren.”
„Uw broeder?” vroeg Marius, die in het bitterste en smartelijkste [327]van zijn hart aan de plichten dacht, welke zijn vader hem jegens het gezin Thénardier had opgedragen; „wie is uw broeder?”
„Die kleine jongen.”
„Die zingt?”
„Ja.”
Marius keerde zich om.
„Ach, ga niet heen,” zeide zij; „’t zal nu niet lang meer duren.”
Zij had zich bijna ten halve opgericht, maar haar stem was zeer zwak en werd door den hik afgebroken. Bij tusschenpoozen rochelde zij. Zij bracht haar gezicht zoo dicht zij kon bij dat van Marius, en zeide met zonderlinge uitdrukking:
„Luister, ik wil u in niets misleiden. Ik heb een brief voor u in mijn zak. Sedert gisteren. Men had mij gezegd hem op de post te brengen. Ik heb hem gehouden. Ik wilde niet, dat ge hem kreegt. Maar ge zult zeker kwaad op mij zijn, wanneer wij elkander straks wederzien. Men ziet elkander immers weder, niet waar? neem uw brief.”
Zij greep krampachtig met haar doorboorde hand de hand van Marius, maar zij scheen geen pijn meer te gevoelen. Zij bracht de hand van Marius in den zak van haar kiel. Marius voelde er inderdaad een papier.
„Neem,” zeide zij.
Marius nam den brief.
Zij gaf een teeken van tevredenheid en toestemming.
„Beloof mij nu, voor mijn moeite...”
Zij hield op.
„Wat?” vroeg Marius.
„Beloof mij!”
„Ik beloof u.”
„Beloof, dat ge mij een kus op ’t voorhoofd zult geven, wanneer ik dood ben.—Ik zal het voelen.”
Zij liet haar hoofd weder op Marius’ knieën zinken en haar oogen sloten zich. Hij meende, dat haar arme ziel ontvloden was. Eponine bleef bewegingloos; eensklaps, juist toen Marius geloofde dat zij den eeuwigen slaap was ingegaan, opende zij langzaam haar oogen, waarin de sombere donkerheid des doods scheen, en zij zeide met een stem, wier zachtheid reeds uit een andere wereld scheen te komen:
„En hoor, mijnheer Marius, ik geloof, dat ik een weinig op u verliefd was.”
Zij poogde nog te glimlachen, en stierf. [328]
1 Zoodra de gendarm Lafayette ziet, roept hij: Vluchten wij, vluchten wij!
Marius hield zijn woord. Hij drukte een kus op het bleeke voorhoofd, dat met een koud zweet was bepareld. ’t Was geen ontrouw jegens Cosette; ’t was het ernstig en teeder afscheid van een ongelukkige ziel.
Niet zonder eene heimelijke siddering had hij den brief genomen, dien Eponine hem gegeven had. Hij had terstond iets gewichtigs vermoed. Hij was ongeduldig om hem te lezen. Zoo is het menschelijk hart; nauwelijks had het ongelukkig meisje de oogen gesloten, of Marius dacht er aan den brief te openen. Hij liet haar zacht op de aarde glijden en verwijderde zich. Iets zeide hem, dat hij dien brief niet in de tegenwoordigheid van dat lijk mocht lezen.
Hij trad naar een kaars in het beneden vertrek. ’t Was een met de netheid der vrouwen toegevouwen en verzegeld briefje. Het adres was van een vrouwenhand en luidde:
„Aan mijnheer, den heer Marius Pontmercy, ten huize van den heer Courfeyrac, straat Verrerie, No. 16.”
Hij brak het briefje open en las:
„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”
Zoo onschuldig was deze liefde, dat Marius zelfs Cosettes handschrift niet kende.
Wat gebeurd was, kan in weinige woorden verhaald worden. Eponine had alles gedaan. Na den avond van den 3 Juni had zij een tweevoudige gedachte: de plannen van haar vader en de bandieten op het huis in de straat Plumet te verijdelen, en Marius van Cosette te scheiden. Zij had haar lompen verruild met die van den eersten den besten jongen snaak, die er vermaak in vond zich als vrouw te kleeden, terwijl Eponine zich als man verkleedde. Zij was het, die op het Marsveld aan Jean Valjean deze uitdrukkelijke waarschuwing had gegeven: „verhuis.” Jean Valjean was inderdaad naar huis gekeerd en had aan Cosette gezegd: „Wij vertrekken van avond en gaan met vrouw Toussaint naar de rue de l’Homme-Armé. In de volgende week zullen wij te Londen zijn.” Door dien onverwachten slag verpletterd had Cosette haastig aan Marius een paar regels geschreven. Maar hoe ze op de post te bezorgen. Zij ging niet alleen uit, en vrouw Toussaint zou, verwonderd over zulk een boodschap, [329]stellig den brief aan mijnheer Fauchelevent hebben vertoond. In deze verlegenheid had Cosette door het hek heen Eponine gezien, die in manskleederen om den tuin zwierf. Cosette had „dien jongen werkman” geroepen, hem vijf francs en den brief gegeven, zeggende: „breng dien brief dadelijk aan het adres.” Eponine had den brief in haar zak gestoken. Den volgenden dag, den 5 Juni, was zij naar Courfeyrac gegaan, en had naar Marius gevraagd, niet om hem dezen brief ter hand te stellen, maar om iets te doen, ’t welk ieder jaloersch en beminnend hart zal begrijpen, om „te zien.” Daar had zij Marius, of ten minste Courfeyrac, gewacht—altijd om te zien.—Toen Courfeyrac haar had gezegd: wij gaan naar de barricade, was haar een denkbeeld in ’t hoofd gekomen: zich aan dien dood over te geven, zooals zij zich aan ieder anderen dood zou hebben overgegeven, en er Marius in te storten. Zij was Courfeyrac gevolgd, zij had kennis genomen van de plaats waar de barricade werd opgericht; en, overtuigd, dat Marius, die geen bericht had ontvangen en wiens brief zij had onderschept, tegen den avond zich naar de gewone vereenigingsplaats van elken avond zou begeven, was zij naar de straat Plumet gegaan, had er Marius gewacht en hem in naam zijner vrienden de oproeping gedaan, die, zoo zij meende, hem naar de barricade moest voeren. Zij rekende op de wanhoop van Marius, wanneer hij Cosette niet vond; zij bedroog zich niet. Toen was zij naar de straat Chanvrerie wedergekeerd. Men heeft gezien, wat zij er deed. Zij was gestorven met die treurige blijdschap der jaloersche harten, welke het beminde wezen in hun dood medesleepen, en die zeggen: niemand zal hem hebben!
Marius bedekte Cosettes brief met kussen. Zij beminde hem dus! Een oogenblik dacht hij, dat hij nu niet meer moest sterven. Maar toen zeide hij tot zich zelven: „Zij vertrekt. Haar vader voert haar mede naar Engeland, en mijn grootvader weigert mij te laten trouwen. Niets is in het ongelukkige lot veranderd.” Peinzers als Marius hebben zulke vlagen van diepe zwaarmoedigheid, waaruit wanhopige besluiten ontstaan. De last des levens wordt ondragelijk; de dood maakt er een spoedig einde aan. Toen dacht hij, dat hij twee plichten had te vervullen: Cosette van zijn dood kennis geven en haar een laatst vaarwel zenden, en den armen knaap, Eponines broeder en Thénardiers zoon, uit het dreigende gevaar, dat naderde, redden.
Hij had een portefeuille bij zich; dezelfde welke het boekje had bevat, waarin hij zooveel liefdesgedachten voor Cosette geschreven had. Hij scheurde er een blaadje uit en schreef met potlood deze weinige regels: [330]
„Ons huwelijk was onmogelijk. Ik heb mijn grootvader verzocht, hij heeft geweigerd; ik ben zonder fortuin, gij insgelijks. Ik ijlde tot u, maar vond u niet meer; gij weet welk woord ik u gegeven heb, ik houd het. Ik sterf. Ik bemin u. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn en tot u lachen.”
Niets hebbende om den brief te verzegelen, vouwde hij hem slechts in vieren en schreef er dit adres op:
„Aan mejuffrouw Cosette Fauchelevent, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No. 7.”
Na den brief dichtgevouwen te hebben, bleef hij een oogenblik in gedachten, nam weder zijn portefeuille, opende ze en schreef met hetzelfde potlood op de eerste bladzijde deze vier regels:
„Ik heet Marius Pontmercy. Men brenge mijn lijk bij mijn grootvader, den heer Gillenormand, straat Filles-du-Calvaire, No. 6, au Marais.”
Hij stak de portefeuille weder in zijn rokzak, en riep Gavroche. Op de stem van Marius ijlde de straatjongen bereidvaardig en vroolijk toe.
„Wilt ge iets voor mij doen?”
„Alles,” zei Gavroche. „Mijn lieve Hemel, zonder u was ik om zeep geweest.”
„Ge ziet dezen brief?”
„Ja.”
„Neem hem. Verlaat dadelijk de barricade (Gavroche begon, verontrust, zich achter ’t oor te krabben) en bezorg hem morgenochtend aan ’t adres, aan mejuffrouw Cosette, ten huize van den heer Fauchelevent, rue de l’Homme-Armé No 7.”
De moedige knaap hernam:
„Heel gaarne! Maar men zal intusschen de barricade innemen, en ik zal er niet bij zijn.”
„De barricade zal volgens alle waarschijnlijkheid niet eerder dan met het aanbreken van den dag aangevallen en niet voor morgen-middag ingenomen worden.”
Inderdaad lieten de aanvallers de barricaden nog altijd met rust. ’t Was een dier pauzen, die in nachtelijke gevechten niet zeldzaam zijn, en die steeds door te geweldiger aanvallen gevolgd worden.
„Zoo ik uw brief nu morgenochtend bracht?” zei Gavroche.
„Dan zal het te laat zijn. Vermoedelijk zal de barricade belegerd en zullen alle straten bewaakt worden, zoodat gij niet meer weg zoudt kunnen komen. Ga dadelijk.”
Gavroche wist niets hierop te antwoorden; hij bleef, besluiteloos en treurig zijn oor krabbende, staan. Eensklaps nam hij met een zijner eigenaardige bewegingen, den brief. [331]
„’t Is goed,” zeide hij.
Toen liep hij ijlings door de straat Mondétour.
Een gedachte, die bij Gavroche was ontstaan, maar welke hij verzweeg, uit vrees dat Marius er tegenwerping op zou maken, bracht hem tot een besluit. Deze gedachte was:
„’t Is nauwelijks middernacht; de rue de l’Homme-Armé is niet ver, ik ga dadelijk den brief bezorgen en zal bijtijds terug zijn.” [333]
Wat beteekent de onrust eener stad in vergelijking met het oproer der ziel? De mensch is een nog ondoorgrondelijker diepte dan het volk. Jean Valjean was op dit oogenblik ter prooi aan een vreeselijken inwendigen storm. Al de afgronden hadden zich opnieuw in hem geopend. Ook hij sidderde, evenals Parijs, op den drempel van een vreeselijke en duistere revolutie. Eenige uren waren daartoe voldoende geweest. Zijn lot en zijn geweten waren plotseling in schaduwen gehuld. Van hem kon men evenzeer als van Parijs zeggen: de twee beginselen staan tegenover elkander. De witte engel en de zwarte engel waren op ’t punt elkander op de brug boven den afgrond aan te grijpen. Wie van beiden zal den andere er in storten? Wie zal overwinnen?
Den avond voor den 5den Juni was Jean Valjean, vergezeld van Cosette en van vrouw Toussaint, een woning in de rue de l’Homme Armé gaan betrekken. Daar wachtte hem een voorval.
Cosette had niet zonder een poging tot wederstand de straat Plumet verlaten. Voor het eerst, sedert zij met elkander leefden, was de wil van Cosette met dien van Jean Valjean in tegenspraak, en waren beiden, zoo niet in botsing, ten minste in wrijving met elkander geweest. Aan de eene zijde had zich tegenwerping, aan de andere onwrikbaarheid bevonden. De plotselinge raad: „Verhuis”, Jean Valjean zoo ruw door een onbekende toegeworpen, had hem zoodanig verontrust, dat hij gebiedend was geworden. Hij meende, [336]dat hij ontdekt en vervolgd werd, en Cosette had moeten zwichten.
Beiden waren in de rue de l’Homme Armé aangekomen, zonder den mond te openen of elkander een woord te zeggen, en ieder aan zijn eigen gedachten overgegeven; Jean Valjean zoo ongerust, dat hij Cosettes treurigheid niet zag, Cosette zoo treurig, dat zij Jean Valjeans ongerustheid niet zag.
Jean Valjean had vrouw Toussaint medegenomen, ’t geen hij nooit bij zijne vorige afwezigheden gedaan had. Hij vermoedde, dat hij misschien niet meer naar de straat Plumet zou wederkeeren, en kon evenmin vrouw Toussaint er achterlaten als haar zijn geheim zeggen. Bovendien hield hij haar voor trouw en eerlijk. Het verraad van den dienstbode jegens den meester begint met de nieuwsgierigheid. En vrouw Toussaint, als ware zij voorbestemd om Jean Valjeans dienstmeid te zijn, was niet nieuwsgierig. Zij zeide, met haar hakkelende tong en boersche taal: „Zoo ben ik, ik doe mijn werk; het overige gaat mij niet aan.”
Bij het verlaten der straat Plumet, dat schier een vlucht was geweest, had Jean Valjean niets medegenomen dan het kleine welriekend valies, ’t welk Cosette met den naam van „onafscheidelijke” had gedoopt. Volle koffers hadden kruiers vereischt en kruiers zijn getuigen. Men had een huurrijtuig voor de deur in de Babelstraat doen komen en daarmede was men vertrokken.
Met veel moeite had vrouw Toussaint verlof verkregen om eenig lijnwaad, kleederen en lijfsbehoeften in te pakken, Cosette had niets dan haar schrijfgereedschap en schrijfportefeuille medegenomen.
Ten einde de eenzaamheid en het duistere dezer verdwijning te vermeerderen, had Valjean het zoo geschikt, dat hij niet eerder dan tegen het vallen van den avond het huis der straat Plumet verliet, ’t geen aan Cosette den tijd had gelaten Marius een briefje te schrijven. Eerst toen het geheel donker was, kwam men in de rue de l’Homme-Armé.
Zwijgend was men te bed gegaan.
De woning in de rue de l’Homme-Armé was op een achterplaats gelegen, op de tweede verdieping, en bestond uit twee slaapkamers, een eetkamer, en daarnaast een keuken met opkamertje, waar een bed stond, dat vrouw Toussaint ten deel viel. De eetkamer was tevens de voorkamer en scheidde de twee slaapvertrekken. De woning was van het noodige huisraad voorzien.
Men stelt zich schier even onverstandig weder gerust als men zich verontrust: zóó is de menschelijke natuur. Nauwelijks [337]was Jean Valjean in de rue de l’Homme-Armé, of zijn angst verminderde en verdween allengskens geheel. Er zijn plaatsen van rust, die om zoo te spreken onwillekeurig op den geest werken. Een afgelegen straat heeft gewoonlijk vreedzame bewoners. Jean Valjean ondervond als ’t ware de aanstekelijke kalmte dezer steeg van het oude Parijs, welke zoo nauw is, dat ze voor de rijtuigen met een boom is afgesloten, die doof en stom te midden der woelige stad, duister op den middag en, om zoo te spreken, onvatbaar is voor aandoeningen, tusschen haar twee rijen hooge honderdjarige huizen, die zwijgen als grijsaards. In deze straat heerscht een terughoudende vergetelheid. Jean Valjean ademde er gerust. Hoe zou men hem daar vinden?
Zijn eerste zorg was zijn „onafscheidelijke” nabij zich te nemen.
Hij sliep gerust. De nacht brengt raad; men kan er bijvoegen: de nacht brengt kalmte. Den volgenden ochtend ontwaakte hij schier vroolijk. Hij vond de eetzaal fraai, die leelijk was en gemeubeld met een oude ronde tafel, een laag buffet, waar boven een spiegel, een vermolmden armstoel en eenige stoelen, waarop vrouw Toussaint haar pakken had gelegd. In een dier pakken zag men door een opening Jean Valjeans uniform van nationale garde.
Cosette had zich door vrouw Toussaint een kom bouillon in haar kamer laten brengen, en kwam eerst des avonds te voorschijn.
Tegen vijf ure had vrouw Toussaint, die, zeer druk met deze kleine verhuizing, heen en weder liep, in de eetkamer een koud hoen opgezet. Uit liefde voor haar vader, hield Cosette hem aan tafel gezelschap.
Daarna had zij echter, onder voorwendsel van hevige hoofdpijn, Jean Valjean goedennacht gezegd en zich naar haar slaapkamer begeven. Jean Valjean had met smaak een hoenderboutje genuttigd en werd allengs geruster, zoo zelfs, dat hij nu, behagelijk met de ellebogen op de tafel geleund, zich geheel veilig achtte.
Terwijl hij dit sober maal deed, had hij twee of driemalen vrouw Toussaint stamelend hooren zeggen: „Mijnheer, er is wat te doen, men vecht in Parijs.” Maar in zijn overleggingen verdiept, had hij er geen acht op geslagen. Om de waarheid te zeggen, had hij ’t niet recht verstaan.
Hij stond op en wandelde heen en weder van het raam naar de deur, en van de deur naar ’t raam, hoe langer hoe meer gerustgesteld.
Met zijn kalmte keerde ook Cosette, zijn eenige zorg, in [338]zijn gedachten terug. Niet dat deze hoofdpijn, deze zenuwachtigheid, een meisjesgril, een voorbijgaande wolk, hem ontstelde; dit alles zou immers binnen een paar dagen over zijn; maar hij dacht aan de toekomst, en als gewoonlijk, dacht hij er met genoegen aan. Alles wel overwogen, zag hij geen verhindering, dat zijn gelukkig leven opnieuw zou beginnen. In sommige uren schijnt alles onmogelijk, in andere alles gemakkelijk; Jean Valjean was in een dier gunstige uren. Zij komen gewoonlijk na de kwade, gelijk de dag na den nacht, ten gevolge dier wet van opvolging en tegenstelling, welke in den aard der natuur ligt en die de oppervlakkigen eenvoudig afwisseling noemen. In de vreedzame straat, waar hij de wijk nam, maakte Jean Valjean zich van alles los wat hem sedert eenigen tijd bekommerd had. Juist wijl hij veel duisters had gezien, begon hij nu eenig licht te bespeuren. Zoo, zonder verwikkeling of ongeval, de straat Plumet te hebben verlaten, dit was reeds een heelen stap verder. ’t Zou misschien verstandig zijn, het land te verlaten, al ware het maar voor eenige maanden, en naar Londen te gaan. Nu, men zou gaan. Wat deed het er toe, of hij in Frankrijk of in Engeland was, mits hij slechts Cosette bij zich had? Cosette was zijn natie. Cosette was voldoende voor zijn geluk; het denkbeeld, dat hij voor Cosettes geluk niet genoegzaam was, welk denkbeeld hem vroeger koortsen en slapelooze nachten had bezorgd, kwam zelfs niet in hem op. Hij was in de vergetelheid van al zijn verledene smarten en zag alles rooskleurig. Wijl Cosette bij hem was, scheen zij hem te behooren; een optische misleiding, welke iedereen gevoeld heeft. Hij overlegde bij zich zelven, met de grootste gemakkelijkheid, zijn reis naar Engeland met Cosette, en zag zijn geluk in ’t verschiet zijner droomen weder opgebouwd, om ’t even waar.
Terwijl hij langzaam heen en weder door de kamer wandelde, viel zijn blik plotseling op iets zonderlings.
Vóór hem zag en las hij in den vooroverhangenden spiegel boven het buffet duidelijk de volgende regels:
„Mijn zeer geliefde! Mijn vader wil, helaas! dat wij terstond vertrekken. Van avond zullen wij in de rue de l’Homme-Armé No. 7 zijn. Binnen acht dagen zijn wij te Londen.—Cosette, 4 Juni.”
Jean Valjean bleef verbaasd staan.
Cosette had, bij haar aankomst, haar schrijfportefeuille op het buffet voor den spiegel gelegd, en, geheel met haar smartelijken angst vervuld, die er laten liggen zonder zelfs op te merken dat ze open was, en wel juist ter plaatse waar zij op de door haar geschreven regels had gedrukt, om ze te drogen, en welke zich op het vloeipapier hadden afgedrukt. [339]
De spiegel weerkaatste het geschrevene.
Het gevolg hiervan was, wat men in de meetkunst een gelijkvormige figuur noemt; het op het vloeipapier omgekeerde schrift vertoonde zich recht in den spiegel, zoodat Jean Valjean nu den brief voor zich zag, welken Cosette den vorigen dag aan Marius had geschreven.
’t Was zeer eenvoudig en toch verpletterend.
Jean Valjean trad naar den spiegel. Hij herlas de vijf regels, maar kon ze niet gelooven. Zij kwamen hem voor als vertoonden zij zich in een bliksemstraal. ’t Was een gezichtsbegoocheling. ’t Was onmogelijk. ’t Kon niet zijn.
Allengs werd zijn begrip helderder; hij beschouwde Cosettes schrijfportefeuille, en de werkelijkheid vertoonde zich voor hem. Hij nam de portefeuille en zeide: ’t Komt hiervan. Koortsachtig beschouwde hij de op het vloeipapier gedrukte regels, de omgekeerde letters vormden een verward gekrabbel, ’t geen hij niet kon ontcijferen. Toen dacht hij: Maar dit beteekent niets, daar staat niets geschreven. En onuitsprekelijk verlicht ademde hij ruimer. Wie heeft niet in vreeselijke oogenblikken zulk een domme vreugd gehad? De ziel geeft zich niet aan wanhoop over, zonder alle illusiën uitgeput te hebben.
Hij hield de schrijfportefeuille in de hand en beschouwde ze, dwaselijk verblijd, bijna lachende om het gezichtsbedrog, dat hem misleid had. Eensklaps viel zijn blik weder op den spiegel en hij zag opnieuw de verschijning. Met onverbiddelijke juistheid teekenden er zich de vijf regels op af. ’t Was nu geen zinsbegoocheling; de terugkomst eener verschijning is een wezenlijkheid; ’t was duidelijk, dat het omgekeerde schrift in den spiegel nu recht stond. Hij begreep.
Jean Valjean waggelde, liet de schrijfportefeuille ontglippen en zonk op den ouden armstoel naast het buffet, met neergezonken hoofd, strak, verwilderd oog. Hij zeide bij zich zelven, dat het duidelijk was, dat het licht der wereld voor altijd verduisterd was, en dat Cosette dit aan iemand geschreven had. Toen hoorde hij zijn ziel, weder woest geworden, in de duisternis een gesmoord gebrul slaken. Ga den leeuw den hond ontnemen, dien hij in zijn hok heeft.
’t Was een zonderlinge en treurige omstandigheid; Marius had op dit oogenblik den brief van Cosette nog niet; het toeval had hem verraderlijk aan Jean Valjean gebracht, vóór hem aan Marius ter hand te stellen.
Tot hiertoe was Jean Valjean door geen beproevingen overwonnen. Hij was aan vreeselijke verzoekingen blootgesteld geweest; geen slagen van den tegenspoed waren hem gespaard; de wreedheid van het lot, gewapend met al den [340]haat en al de verachting der maatschappij, had hem tot doel gekozen en aangegrepen. Voor niets was hij teruggedeinsd, voor niets was hij gezwicht. Toen hij moest, had hij zich aan alle uitersten onderworpen; hij had zijn herkregen onschendbaarheid als mensch opgeofferd, zijn vrijheid overgeleverd, zijn hoofd gewaagd, alles verloren, alles geleden, en was onbaatzuchtig en stoïcijnsch gebleven, zelfs in zóóverre, dat men soms zou gedacht hebben, dat hij zich zelven geheel vergat, gelijk een martelaar. Zijn door alle mogelijke aanvallen van den tegenspoed verstaald gemoed scheen onverwinnelijk. Maar wie zijn binnenste had gezien, zou hebben moeten bekennen, dat het thans zwak was.
Immers van al de folteringen, waarmede het lot hem zoolang vervolgd had, was deze de schrikkelijkste. Nimmer had hem zulk een klauw gegrepen. Al zijn geheime gevoelens waren in oproer. Al zijn zenuwen waren pijnlijk aangedaan. Helaas, de grootste beproeving, of liever de eenige beproeving, is het verlies van het beminde voorwerp.
De arme oude Jean Valjean beminde Cosette zekerlijk niet anders dan als een vader; maar in dit vaderlijk gevoel, gelijk wij bereids hebben doen opmerken, had zijn ongehuwd leven alle soorten van liefde gebracht: hij beminde Cosette als zijn dochter, als zijn moeder, als zijn zuster; en wijl hij nooit een minnares of echtgenoot gehad had, en de natuur een schuldeischer is die geen protest wil, had zich ook dit gevoel, het onuitroeibaarste van alle, gevoegd bij de andere, flauw, rein door de reinheid der verblinding, onbewust van zich zelve hemelsch, engelachtig, goddelijk; minder als gevoel dan als instinct, minder als instinct dan als een onmerkbare en onzichtbare, maar wezenlijke bekoorlijkheid; en de eigenlijke liefde, was in zijn overgroote teederheid voor Cosette als de goudader in de donkere en nog niet ontgonnen mijn.
Men herinnere zich den toestand van Valjeans hart, welken wij bereids aangewezen hebben. Geen huwelijk was tusschen hen mogelijk, zelfs niet dat der zielen, en echter was het stellig dat beider lot verbonden was. Uitgezonderd Cosette, namelijk een kind, had Jean Valjean zijn geheele leven lang niets gekend, dat men beminnen kan. De elkander opvolgende hartstocht en liefde hadden bij hem niet dat afwisselend groen-lichtgroen op donkergroen voortgebracht, ’t welk men op de bladeren ziet, die den winter doorstaan, en op de menschen, die over de vijftig jaren komen. Kortom, deze inwendige samensmelting, dat geheel, waarvan de uitkomst een verhevene deugd was, had eindelijk van Jean Valjean een vader voor Cosette gemaakt. Een zonderlinge vader, samengesteld [341]uit grootvader, zoon, broeder en echtgenoot, die in Jean Valjean woonden; een vader, waarin zelfs een moeder was; een vader die Cosette beminde en aanbad, en voor wien het kind licht, woonplaats, familie, vaderland en hemel was.
Toen hij nu zag, dat dit bepaald voorbij was, dat zij hem ontsnapte, dat zij uit zijn handen glipte, dat zij water, nevel was, toen hij voor zijn oogen deze verpletterende waarheid zag: Een ander is het doel van haar hart, een ander is de wensch haars levens; zij heeft een minnaar; ik ben slechts de vader; ik besta niet meer;—toen hij niet langer kon twijfelen en tot zich zelven zeide: Zij verwijdert zich van mij!—overtrof de smart, welke hij gevoelde, alle voorstelling. Alles te hebben gedaan, wat hij had gedaan, om op dit punt te komen! en om inderdaad niets te zijn. Toen, zooals wij gezegd hebben, huiverde hij van weerzin van het hoofd tot de voeten. Hij gevoelde tot in de wortels van zijn haar zijn zelfzucht ontwaken, en het ik brulde in den afgrond van dezen man.
Er zijn inwendige instortingen. Een wanhopige zekerheid dringt niet bij den mensch binnen zonder zekere diepe elementen te verwijderen en te verbreken, welke soms de mensch zelf zijn. Wanneer de smart tot dien graad is gekomen, nemen al de krachten van het zelfbewustzijn de vlucht. ’t Is een noodlottige crisis. Weinigen onzer komen er ongedeerd en trouw aan den plicht uit te voorschijn. Zoodra de grens van het lijden overschreden is, wankelt zelfs de onwrikbaarste deugd. Jean Valjean nam de schrijfportefeuille en overtuigde zich nogmaals; hij bleef met strakken blik als versteend over deze onloochenbare regels gebogen; er pakte zich in zijn binnenste zulk een machtige wolk te zamen, dat men zou gemeend hebben, dat dit geheel inwendig bestaan zou verpletterd worden.
Hij onderzocht deze openbaring, door ’t vergrootglas zijner gepeinzen, met eene schijnbare kalmte, die vreeselijk was, want het is inderdaad verschrikkelijk, wanneer de kalmte van den mensch de koelheid van een standbeeld bereikt.
Hij mat den schrikbarenden stap, dien zijn lot had gedaan zonder dat hij het vermoedde; hij herinnerde zich zijn vrees van den vorigen zomer, welke hij zoo dwaselijk verdreven had; hij ontdekte den afgrond; ’t was altijd dezelfde, maar nu bevond zich Jean Valjean niet meer op den rand er van, maar op den bodem.
’t Was een vreemde en smartelijke zaak; hij was gevallen zonder ’t bemerkt te hebben. Al het licht zijns levens was verdwenen, hoewel hij gemeend had steeds de zon te zien.
Zijn instinct aarzelde niet. Hij bracht sommige omstandigheden, sommige daden, het blozen en verbleeken van Cosette [342]in sommige gevallen, met elkander in verband, en zeide bij zich zelven: „Hij is ’t.” De scherpzinnigheid der wanhoop is een soort van geheimzinnige boog, die nooit zijn doel mist. Terstond bij zijn eerste gissing trof hij Marius. Hij kende den naam niet, maar vond dadelijk den man. Hij zag duidelijk op den bodem zijner onverbiddelijke herinnering, den onbekenden zwerver van het Luxembourg, dien ellendigen jager op minnarijen, dien romantischen lediglooper, dien dwaas, dien laaghartige, want ’t is een laaghartigheid meisjes toe te lonken, terwijl haar vader, die haar bemint, naast haar zit.
Na zich volkomen overtuigd te hebben, dat de jongeling hier in ’t spel was en alles van hem was gekomen, sloeg Jean Valjean,—de herboren man, de man die zooveel aan zijn ziel gewerkt had, de man die zooveel pogingen had gedaan, zijn leven, zijn ellende en rampen in liefde op te lossen, een blik in zich zelven en zag een spook—den haat.
De grootste smarten bevatten afmatting en moedeloosheid. De mensch, bij wien zij binnentrekken, voelt, dat hem iets verlaat. In de jeugd is haar bezoek treurig, later is het heilloos. Helaas! wanneer het bloed warm, het haar zwart is, wanneer het hoofd recht op het lichaam staat, gelijk de vlam op de kaars, wanneer de rol van het lot nog bijna geheel vol is, wanneer het hart, vervuld met eene gelukkige liefde, nog met volle kracht klopt, wanneer men nog den tijd voor zich heeft om te kunnen herstellen; wanneer men al de vrouwen, de lonken, de toekomst en den horizont nog voor zich heeft; wanneer het leven zijn volkomen kracht heeft,—indien de wanhoop alsdan vreeselijk is, wat moet zij dan in de grijsheid zijn, wanneer de versnellende jaren meer en meer verzwakken, in den schemeravond des levens, wanneer men de starren van het graf begint te zien.
Terwijl hij aldus peinsde, trad vrouw Toussaint binnen. Jean Valjean stond op en vroeg haar:
„Naar welken kant is het? Weet ge het?”
Verbaasd, wist vrouw Toussaint niets te antwoorden, dan:
„Wat belieft u?”
Jean Valjean hernam:
„Hebt ge mij aanstonds niet gezegd, dat men vocht?”
„Ach ja, mijnheer,” antwoordde vrouw Toussaint. „’t Is naar den kant van Saint-Merry.”
Uit het diepst van onzen geest komt soms, zelfs zonder dat wij het weten, een werktuiglijke beweging. ’t Was waarschijnlijk onder den indruk van zulk een beweging, waarvan hij zich nauwelijks bewust was, dat Jean Valjean vijf minuten later zich op de straat bevond. [343]
Hij zat blootshoofds op den straatpaal voor de deur van zijn huis en scheen te luisteren.
’t Was geheel donker geworden.
1 Buvard, Bavard, in ’t oorspronkelijke; het eerste beteekent een schrijfportefeuille met vloeipapier dat dient om het geschrevene te drogen.
Hoe lang bleef hij in die houding? Welke was de eb en vloed zijner treurige gedachten? richtte hij zich weder op? bleef hij gebogen? was hij als gebroken onder zijn zwaarmoedigheid? kon hij zich nog oprichten en in zijn geweten op iets dat vast was steunen? Hij zou het waarschijnlijk zelf niet hebben kunnen zeggen.
De straat was eenzaam. Eenige angstige personen, die haastig naar huis gingen, zagen hem nauwelijks. Ieder voor zich zelven, in tijden van gevaar. De lantaarnopsteker kwam als gewoonlijk de lantaarn aansteken, die vlak tegenover het huis No. 7 stond, en ging heen. Jean Valjean zou voor dengene, die hem aldus in die schaduw had gezien, geen levend mensch hebben geleken. Hij zat op den straatpaal voor zijn deur, bewegingloos als een klomp ijs. De wanhoop verstijft. Men hoorde de stormklok en onduidelijke woeste geruchten. Te midden van dat somber gelui, vermengd met het oproer, sloeg het op St. Paul elf uren, plechtig, zonder overhaasting; want de stormklok is de mensch; het uur is God. De voortgang van den tijd maakte geen indruk op Jean Valjean; hij bewoog zich niet. Intusschen ontstond omstreeks dit oogenblik in de richting der Hallen een geweldig geschiet; het werd door een tweede nog geweldiger gevolgd; ’t was waarschijnlijk de aanval tegen de barricade in de straat Chanvrerie, welke wij gezien hebben, dat door Marius werd afgeslagen. Bij deze dubbele losbranding, wier geweld door de stilte des nachts scheen versterkt, ontroerde Jean Valjean; hij richtte zich op, naar de zijde van waar het gerucht kwam, en zonk toen weder op den straatpaal, sloeg de armen over elkander, en langzaam zonk zijn hoofd weder op zijn borst.
Hij hervatte zijn somber gesprek met zich zelven.
Eensklaps sloeg hij de oogen op; men ging in de straat, hij hoorde voetstappen nabij zich, en bij het licht der straatlantaarn, naar den kant der straat, die bij het Archief uitloopt, zag hij een bleek, jeugdig en opgewekt gelaat. [344]
Gavroche was in de rue de l’Homme-Armé gekomen.
Hij zag naar boven en scheen iets te zoeken. Hij zag zeer duidelijk Jean Valjean, maar lette niet op hem.
Na omhoog te hebben gezien, keek Gavroche nu naar beneden; hij ging op de teenen staan en betastte de deuren en vensters der huizen; zij waren alle gesloten en gegrendeld. Na vijf of zes derwijze versperde huizen onderzocht te hebben, haalde de straatjongen de schouders op en mompelde bij zich zelven: Verduiveld! Toen keek hij weder omhoog. Jean Valjean, die een oogenblik te voren, in de gemoedsstemming, waarin hij was, niemand toegesproken of geantwoord zou hebben, gevoelde zich onwederstaanbaar gedrongen een woord tot dezen knaap te richten.
„Kleine,” zeide hij, „wat wilt ge?”
„Ik heb honger,” antwoordde Gavroche onbewimpeld. En hij voegde er bij: „Kleine!? Gij zijt zelf klein.”
Jean Valjean tastte in zijn zak en haalde er een vijffrancstuk uit.
Maar Gavroche, een soort van kwikstaart, die schielijk van de eene tot de andere beweging overging, had een steen opgeraapt. Hij had de lantaarn in ’t oog gekregen.
„Zoo!” zeide hij, „hebt ge hier uw lantaarns nog. Dat is niet zooals ’t behoort, vrienden! ’t Is wanorde. Zij moeten stuk.”
Hij wierp den steen in de lantaarn, waarvan het glas met zulk een gerinkel viel, dat de achter hun gordijnen verscholen bewoners van het tegenoverstaande huis uitriepen:
„’t Is weer als in drie-en-negentig!”
De lantaarn schommelde hevig, het licht ging uit, en in de straat werd het plotseling donker.
„Zoo is ’t goed, oude straat,” zei Gavroche, „zet uw slaapmuts op.”
Toen zich tot Jean Valjean wendende:
„Hoe heet dit groote gebouw aan het einde der straat? ’t Is het Archief, niet waar? Die dikke kolommen moeten even omver gehaald en daarvan een fraaie barricade gemaakt worden.”
Jean Valjean naderde Gavroche, en zeide halfluid en als bij zich zelven:
„De arme jongen, hij heeft honger.”
En hij stopte hem het vijffrancstuk in de hand.
Gavroche richtte het hoofd op, verwonderd over de grootte van het geldstuk; hij bezag het in de duisternis, en de blankheid ervan bracht hem in verrukking. Hij kende de vijffrancstukken van hooren zeggen; hij had er een gunstig idée van; ’t verheugde hem er persoonlijk kennis mede te maken.
„Laat ons het beest eens goed bekijken!” zeide hij. [345]
Hij beschouwde het eenige oogenblikken met verrukking; doch zich vervolgens weder tot Jean Valjean wendende, gaf hij hem het geldstuk terug en zeide majestueus:
„Burger, ik werp liever lantaarns in. Neem uw wild beest terug. Ik laat mij niet omkoopen. Het heeft vijf klauwen, maar ’t zal mij niet pakken.”
„Hebt ge een moeder?” vroeg Jean Valjean.
Gavroche antwoordde:
„Misschien beter dan gij.”
„Welnu,” hernam Jean Valjean, „behoud dit geld dan voor uw moeder.”
Gavroche voelde zich bewogen. Hij had bovendien opgemerkt, dat de man die tot hem sprak geen hoed op had, en dit boezemde hem vertrouwen in.
„Waarlijk,” zeide hij, „is ’t niet om mij af te houden van de lantaarns stuk te slaan?”
„Sla alles stuk wat ge wilt.”
„Ge zijt een braaf man,” zei Gavroche.
En hij stak het vijffrancstuk in een zijner zakken.
Met toenemend vertrouwen voegde hij er bij:
„Woont ge in deze straat?”
„Ja, waarom?”
„Zoudt ge mij No. 7 kunnen wijzen?”
„Wat wilt ge in No. 7?”
De knaap zweeg, vreezende te veel gezegd te hebben; hij streek haastig met zijn vingers door zijn haar en antwoordde niets dan:
„Ha! Zoo!”
Een denkbeeld schoot Jean Valjean door den geest. De angst geeft soms licht. Hij zeide tot den knaap:
„Brengt gij mij den brief, dien ik wacht?”
„Gij?” zei Gavroche. „Ge zijt geen vrouw.”
„De brief is voor mejuffer Cosette, niet waar?”
„Cosette?” mompelde Gavroche; „ja, ik geloof dat het die rare naam is.”
„Nu!” hernam Jean Valjean, „ik moet haar dien brief overhandigen. Geef.”
„In dat geval moet ge ook weten, dat ik van de barricade gezonden ben?”
„Ongetwijfeld,” zei Jean Valjean.
Gavroche stak zijn hand in een anderen zijner zakken en haalde er een in vieren gevouwen papier uit.
Toen op militaire wijze aanslaande, zeide hij:
„Eerbied voor de dépêche. Zij komt van de voorloopige regeering.” [346]
„Geef,” zei Jean Valjean.
Gavroche hield het papier boven zijn hoofd.
„Verbeeld u niet, dat het een minnebriefje is. Het is wel voor een vrouw, maar eigenlijk voor het volk. Wij vechten tegen de mannen, maar eerbiedigen het schoone geslacht. Wij zijn niet als in de groote wereld, waar lions aan chameaux minnebriefjes zenden.”
„Geef.”
„Inderdaad,” hernam Gavroche, „ge schijnt mij een braaf man te zijn.”
„Geef spoedig!”
„Ziedaar.”
En hij gaf Jean Valjean het papier.
„Haast u nu, mijnheer Coos, wijl juffer Cosette wacht.”
Gavroche scheen zelf schik te hebben over deze woordspeling.
Jean Valjean hernam:
„Moet het antwoord naar Saint-Merry worden gebracht?”
„Ge zoudt daarmede een dommen streek begaan. Deze brief komt van de barricade in de straat Chanvrerie, en daarheen keer ik terug. Goeden avond, burger.”
Dit gezegd hebbende verwijderde zich Gavroche, of liever vloog naar de plaats, van waar hij gekomen was; met de snelheid van een ontsnapten vogel. Hij verdween in de duisternis, alsof hij er een gat in boorde, regelrecht als een kanonskogel. De rue de l’Homme Armé werd weder stil en eenzaam; in een oogwenk was deze wonderbare knaap, die in zich iets van de schaduw en van den droom had, tusschen de in de duisternis bedolven huizen als een damp verdwenen; en men zou dit geloofd hebben, zoo niet weinige minuten na zijn verdwijning het gekletter van een stuk geslagen vensterruit en het heerlijk gerinkel van een ingeworpen straatlantaarn opnieuw de angstige bewoners eensklaps en ruw gewekt had. ’t Was Gavroche, die door de straat du Chaume ging.
Jean Valjean ging weder in huis met den brief van Marius. Tastend klom hij de trap op, verheugd over de duisternis, als de uil die zijn prooi wegvoert, opende en sloot weder zacht de deur, luisterde of hij eenig gerucht hoorde, overtuigde zich [347]dat, naar allen schijn, Cosette en vrouw Toussaint sliepen, wilde een zwaveltje aansteken, dat hem echter eenige keeren door het beven zijner hand mislukte, want ’t was hem alsof hij een diefstal pleegde. Eindelijk was de kaars ontstoken; hij zette zich aan de tafel, vouwde het papier open en las.
Bij geweldige aandoeningen leest men niet, men knijpt, men verwoest als ’t ware het papier, dat men in de hand heeft als een offer, men kreukt het, men drukt er vertoornd of verblijd zijn nagels in, men vliegt naar het einde, springt het begin over, de aandacht is koortsachtig, zij begrijpt slechts de hoofdzaak; onnauwkeurig, het wezenlijke; zij hecht zich slechts aan één punt, en al het overige verdwijnt. In het briefje van Marius aan Cosette, zag Jean Valjean slechts deze woorden:
„... Ik sterf. Wanneer gij dit leest, zal mijn ziel bij u zijn.”
Door deze twee regels werd hij als verblind, hij was een oogenblik als verplet door den omkeer van aandoeningen, welke in hem ontstond, als duizelend van verbazing aanschouwde hij het briefje van Marius; de dood van het gehate wezen, dit schitterend uitzicht, vertoonde zich voor zijn oogen.
Heimelijk slaakte hij een afschuwelijken vreugdekreet. ’t Was dus gedaan. De ontknooping was spoediger gekomen dan hij had durven hopen. Het wezen, dat zijn lot hinderde, verdween, uit zich zelf, vrijelijk, ongedwongen, zonder dat hij, Jean Valjean, er iets toe gedaan had; zonder dat het zijn schuld was, ging deze man sterven. Misschien was hij reeds dood.—Hier begon de koorts te berekenen. Neen, hij is nog niet dood. De brief is blijkbaar geschreven om door Cosette eerst den volgenden morgen gelezen te worden; na de beide losbrandingen, welke men tusschen elf uren en middernacht gehoord had, was er niets voorgevallen; de barricade zal niet ernstig worden aangevallen dan met het aanbreken van den dag; maar om ’t even, nu „deze man” aan den krijg heeft deelgenomen, is hij verloren; hij is door het raderwerk gevat.—Jean Valjean gevoelde zich bevrijd. Nu zou hij wederom alleen met Cosette zijn. De mededinging hield op; het verledene nam weder een aanvang. Hij behoefde het briefje slechts te behouden. Cosette zou nooit weten wat van „dien man” geworden was. Hij behoefde de dingen slechts hun loop te laten. Deze man kon niet ontsnappen. Zoo hij nog niet dood is, zal hij toch stellig sterven. Welk een geluk!
Na dit alles binnensmonds gezegd te hebben werd hij somber. Vervolgens ging hij naar beneden en wekte den portier.
Een uur later ging Jean Valjean in de uniform van nationale garde en gewapend uit. De portier had in de buurt gemakkelijk gevonden, wat aan de uitrusting ontbrak. Hij had een geladen [348]geweer en een volle patroontasch. Hij begaf zich naar den kant des Halles.
Inmiddels had Gavroche een avontuur gehad.
Nadat hij de straatlantaarn in de rue du Chaume zooveel hij kon verbrijzeld had, kwam hij in de rue des Vieilles-Haudriettes, en er geen „kat of muis” ziende, vond hij de gelegenheid gunstig om het geheele liedje dat hij kende, te zingen.
Zijn gang, in plaats van zich door ’t gezang te vertragen, werd er eer te sneller door. En nu strooide hij als ’t ware langs de slapende of verschrikte huizen deze vurige verzen uit:
L’oiseau médit dans les charmilles,
Et prétend qu’hier Atala
Avec un russe s’en alla.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Mon ami pierrot, tu babilles,
Parce que l’autre jour Mila
Cogna sa vitre, et m’appela.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Les drôlesses sont fort gentilles;
Leur poison qui m’ensorcela
Griserait monsieur Orfila.
Où vont les belles filles,
Lon la.
J’aime l’amour et ses bisbilles,
J’aime Agnès, j’aime Paméla,
Lise en m’allumant se brûla.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Jadis, quand je vis les mantilles
De Suzette et de Zéila,
Mon âme à leurs plis se mêla.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Amour, quand, dans l’ombre où tu brilles,
Tu coiffes de roses Lola,
Je me damnerais pour cela.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Jeanne, à ton miroir tu t’habilles!
Mon cœur un beau jour s’envola;
Je crois que c’est Jeanne qui l’a.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Le soir, en sortant des quadrilles,
Je montre aux étoiles Stella
Et je leur dis: regardez-la.
Où vont les belles filles,
Lon la.1.
Aan het gezang paarde Gavroche een levendig gebarenspel. Het gebaar is de versterking der woorden. Zijn gezicht, een onuitputtelijke verzameling van maskers, maakte grilliger en phantastischer grimassen dan een lap linnen met gaten die in den wind fladdert. Wijl ’t ongelukkig donker en hij alleen was, werd dit noch gezien noch was het zichtbaar. Er gaan veel schatten verloren.
Eensklaps bleef hij staan.
„Laat ons de romance afbreken,” zeide hij.
Zijn kattenoog had onder een koetspoort iets gezien, dat men [350]in de schilderkunst een geheel noemt, dat wil zeggen, een wezen en een voorwerp; het voorwerp was een handkar, het wezen een Auvergner, die er op sliep.
De boomen der kar rustten op de straat, het hoofd van den Auvergner lag op den hellenden bodem der kar, en zijn voeten raakten de straatsteenen.
Gavroche herkende dadelijk, met zijn ondervinding van de wereldsche dingen, een dronkaard.
’t Was een of ander kruier van den hoek, die te veel gedronken had en te lang sliep.
„Daartoe dienen nu de zomernachten,” dacht Gavroche. „De Auvergner slaapt op zijn kar. Men neemt de kar voor de republiek, en laat den Auvergner aan de monarchie.”
Zijn geest werd door deze heldere ingeving verlicht:
„Deze kar zou zeer goed voor onze barricade gebezigd kunnen worden.”
De Auvergner snorkte.
Zacht trok Gavroche de kar achteruit en den Auvergner vooruit, namelijk bij de voeten en na een minuut lag de onverstoorbare Auvergner plat op de straat.
De kar was nu ledig.
Gavroche, die gewoon was op alle wijzen aan het onverwachte het hoofd te bieden, had steeds allerlei dingen bij zich. Hij grabbelde in een zijner zakken en haalde er een stukje papier en een eindje rood potlood uit, dat hij van dezen of genen timmerman had gekaapt. Hij schreef:
„Fransche Republiek.”
„Uw kar in ontvangst genomen.”
Hij onderteekende: „Gavroche.”
Toen dit verricht was, schoof hij het papiertje in den zak van het manchestersche vest van den steeds ronkenden Auvergner, pakte de boomen met beide handen en joeg in vollen galop met triompheerend geraas de kar naar den kant des Halles.
’t Was gevaarlijk. Bij de koninklijke drukkerij stond een wachtpost. Gavroche dacht er niet aan. De post was bezet door nationale garden der voorstad. De wacht werd opmerkzaam, en de hoofden richtten zich op. Twee achter elkander verbrijzelde straatlantaarns, het luidkeels gezongen lied, dit was te veel voor de beschroomde bewoners dezer straten, die slapen willen voor dat de zon ondergaat, en die zoo vroeg den domper op hun kaars zetten. Sedert een uur maakte de straatjongen in deze vreedzame wijk het geraas van een vlieg in een flesch. De sergeant der voorstad luisterde, en wachtte. Hij was een voorzichtig man. [351]
Het geraas van het verward gerol der kar deed de maat van lijdzame afwachting overloopen en de sergeant besluiten een verkenning te beproeven.
„’t Is een geheele bende,” zeide hij; „laat ons voorzichtig te werk gaan.”
’t Was duidelijk, dat de hydra der regeeringloosheid uit haar hol was gekomen en in de wijk woedde.
De sergeant waagde zich met zachten tred buiten den wachtpost.
Eensklaps bevond zich Gavroche, juist toen hij met zijn kar den hoek der straat Vieilles-Haudriettes om kwam hollen, tegenover een uniform, een schako, een pluim en een geweer.
Ten tweeden male bleef hij stilstaan.
„Ha!” zeide hij, „is het dat?—Goedendag, openbare orde.”
Gavroches verbazing was gewoonlijk van korten duur en verdween spoedig.
„Waar wilt ge heen, deugniet?” vroeg de sergeant.
„Burger,” zei Gavroche, „ik heb u niet gescholden, waarom beleedigt ge mij?”
„Waar gaat ge heen, snaak?”
„Mijnheer, ge waart misschien gisteren een verstandig man, maar heden schijnt ge het verstand afgelegd te hebben.”
„Ik vraag u, waar ge heen gaat, schobbejak?”
Gavroche antwoordde:
„Ge spreekt zeer lief. Waarachtig, men zou ’t van uw ouderdom niet verwachten. Gij moest ieder haartje van uw hoofd voor honderd francs verkoopen, dat zou u vijfhonderd francs opbrengen.”
„Waar gaat ge heen? waar gaat ge heen? bandiet?”
Gavroche hernam:
„Dat zijn leelijke woorden. Zoodra men u weder laat zingen, moet men u beter den mond afvegen.”
De sergeant velde de bajonnet.
„Wilt ge mij eindelijk zeggen, waar ge heen gaat, ellendeling?”
„Generaal,” zei Gavroche, „ik ga den dokter halen voor mijn vrouw die bevallen moet.”
„In ’t geweer!” schreeuwde de sergeant.
Zich door datgene te redden, wat ons in de val heeft gebracht, is het meesterstuk van schrandere mannen; Gavroche mat met een blik den geheelen toestand. ’t Was de kar, die hem in gevaar had gebracht, de kar moest hem nu helpen. [352]
Juist toen de sergeant op Gavroche aanstormde, rolde de kar, nu een werptuig geworden en met alle kracht voortgejaagd, met geweld tegen den buik van den sergeant, die achterover in de goot viel, terwijl zijn geweer in de lucht afging.
Op het geroep van den sergeant stormden de manschappen uit de wacht; het geloste schot gaf aanleiding tot een algemeene losbranding op goed geluk af, waarna men weder de geweren laadde en opnieuw begon.
Dit schieten in den blinde duurde een goed kwartier en doodde eenige vensterruiten.
Intusschen hield Gavroche, die in allerijl weggeloopen was, vijf of zes straten verder stil en zette zich buiten adem op den straatpaal aan den hoek der straat des Enfants-rouges.
Hij luisterde.
Na eenige oogenblikken in den adem schietens, wendde hij zich naar den kant waar nog als razend geschoten werd, bracht zijn linkerhand ter hoogte van zijn neus, en stak ze driemalen vooruit, terwijl hij met de rechterhand tegen zijn achterhoofd sloeg, een krachtig gebaar, waarin de Parijsche straatjongen de geheele Fransche ironie vereenigt, en dat stellig van goede uitwerking is, wijl het reeds een halve eeuw bestaan heeft.
Maar deze aardigheid werd door een bittere gedachte gestoord. „Ja,” zeide hij, „ik heb hier wel ongemakkelijk schik, maar ik raak van mijn weg en zal een geduchten omweg moeten maken. Als ik nu maar bijtijds aan de barricade ben.”
Toen trok hij verder en onder ’t loopen zeide hij: „Wacht! hoe ver was ik ook met het liedje gekomen?”
Hij begon weder zijn lied te zingen, terwijl hij snel door de straten liep, en zong in de duisternis:
Mais il reste encore des bastilles,
Et je vais mettre le holà
Dans l’ordre public que voilà.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Quelqu’un veut-il jouer aux quilles?
Tout le vieux monde s’écroula.
Quand la grosse boule roula.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Vieux bon peuple, à coups de béquilles,
Cassons ce Louvre où s’étala
La monarchie en falbala.
Où vont les belles filles,
Lon la.
Nous en avons forcé les grilles,
Le roi Charles Dix, ce jour-là
Tenait mal et se décolla.
Où vont les belles filles,
Lon la.2
Het in ’t geweer komen van den wachtpost was niet zonder gevolg. De kar werd veroverd, de dronkaard gevangengenomen. De eene werd in een bergplaats gebracht, de andere later als medeplichtige aan den opstand een weinig door den krijgsraad vervolgd. Het openbaar ministerie van dien tijd gaf bij deze gelegenheid een bewijs van zijn onvermoeibaren ijver ter verdediging der maatschappij.
Het avontuur van Gavroche, dat als overlevering in de wijk van den Tempel bewaard is gebleven, is een der vreeselijkste herinneringen van de oude burgers van het Marais, en draagt in hun geheugen den titel van: „Nachtelijke aanval tegen den post der koninklijke drukkerij.”
Einde van het vierde deel.
[355]
1 De vogel lastert in den boom en beweert dat Atala gisteren met een Rus is voortgegaan.—Waarheen gaan de schoone meisjes, la la!
Mijn vriend Pierrot, gij babbelt, omdat Mila laatst aan haar venster klopte en mij riep.—Waarheen enz.
Die meisjes zijn zeer bekoorlijk. Haar vergift, waarmede zij mij betooverden, zou zelfs mijnheer Orfila dronken maken. Waarheen enz.
Ik houd van de liefde en haar gekweel, ik bemin Agnes, ik bemin Pamela, Lize brandde zich zelve door mij in vlam te zetten.—Waarheen enz.
Eertijds toen ik de mantilles van Suzette en Zeila zag, verschool zich mijn hart in haar plooien.—Waarheen enz.
Liefde, wanneer gij, in de schaduw schitterend, Lola met rozen omkranst, zou ik er mijn ziel voor willen geven.—Waarheen enz.
Jeanne, ge kleedt u voor uw spiegel! Mijn ziel ontvlood op zekeren dag; ik geloof dat Jeanne ze heeft.—Waarheen enz.
Des avonds wanneer ik van het bal kom, wijs ik Stella aan de sterren en zeg: aanschouwt haar.—Waarheen enz.
2 Er zijn nog altijd bastilles, maar ik zal de openbare orde terecht brengen.—Waarheen enz.
Wil iemand kegelen gaan? De oude wereld stortte in toen de groote kogel rolde.—Waarheen enz.
Oud, goed volk, laat ons met krukken het Louvre inslaan, waar de monarchie in falbala prijkt.—Waarheen enz.
Wij hebben de hekken opengebroken, dien dag hield koning Karel X zich slecht en ging heen.—Waarheen enz.
Boek I.
Eenige bladzijden geschiedenis.
Bladz. | ||||||
I. | Goed gesneden | 7 | ||||
II. | Slecht genaaid | 12 | ||||
III. | Lodewijk Filips | 15 | ||||
IV. | Scheuren in de fundamenten | 22 | ||||
V. | Feiten, waaruit de geschiedenis voortkomt, maar welke de geschiedenis niet kent | 29 | ||||
VI. | Enjolras en zijn luitenants | 38 |
Boek II.
Eponine.
I. | Het veld van de Leeuwerik | 45 | ||||
II. | Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen | 50 | ||||
III. | Vader Mabeuf heeft een verschijning | 54 | ||||
IV. | Marius heeft een verschijning | 58 |
Boek III.
Het huis in de straat Plumet.
I. | Het verborgen huis | 65 | ||||
II. | Jean Valjean nationale garde | 69 | ||||
III. | Bladeren en bloesems | 71 | ||||
IV. | Verandering van het hek | 74 | ||||
V. | De roos bespeurt dat zij een wapen is [356] | 79 | ||||
VI. | De veldslag begint | 83 | ||||
VII. | Tegen treurigheid nog grooter treurigheid | 86 | ||||
VIII. | De galeiketen | 90 |
Boek IV.
Hulp van beneden kan soms hulp van boven zijn.
I. | Uitwendige verwonding, inwendige genezing | 101 | ||||
II. | ’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren | 103 |
Boek V.
Welks einde het begin niet gelijkt.
I. | De eenzaamheid en de kazerne | 113 | ||||
II. | Vrees van Cosette | 115 | ||||
III. | Opmerkingen van vrouw Toussaint | 118 | ||||
IV. | Een hart onder een steen | 120 | ||||
V. | Cosette na den brief | 125 | ||||
VI. | De ouden zijn bestemd om ten geschikten tijde uit te gaan | 127 |
Boek VI.
De kleine Gavroche.
I. | Ondeugende streek van den wind | 133 | ||||
II. | Hoe de kleine Gavroche zich Napoleon den Groote ten nutte maakt | 136 | ||||
III. | De ontvluchting | 155 |
Boek VII.
De dieventaal.
III. | De weenende en de lachende dieventaal | 170 | ||||
IV. | De twee plichten: waken en hopen | 173 |
Boek VIII.
Verrukking en droefheid.
I. | Helderheid | 181 | ||||
II. | De bedwelming van het volmaakte geluk | 186 | ||||
III. | Begin der schaduw | 188 | ||||
IV. | De hond | 191 | ||||
V. | Des nachts | 198 | ||||
VI. | Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft | 198 | ||||
VII. | Het jonge en het oude hart tegenover elkander | 204 |
Boek IX.
Waarheen gaan zij?
I. | Jean Valjean | 219 | ||||
II. | Marius | 220 | ||||
III. | De heer Mabeuf | 223 |
Boek X.
De vijfde Juni 1832.
I. | Het oppervlakkige der quaestie | 229 | ||||
II. | De grond der quaestie | 232 | ||||
III. | Een begrafenis: kans tot wedergeboorte | 236 | ||||
IV. | De gistingen van eertijds | 241 | ||||
V. | Eigenaardigheid van Parijs | 245 |
Boek XI.
Het stofdeeltje verbroedert zich met den orkaan.
Boek XII.
Corinthe.
Boek XIII.
Marius treedt in de schaduw.
I. | Van de straat Plumet naar de wijk St. Denis | 299 | ||||
II. | Parijs uit de uilenvlucht gezien | 301 | ||||
III. | De uiterste rand | 304 |
Boek XIV.
De grootheid der wanhoop.
[359]Boek XV.
De Rue de l’Homme Armé.
I. | Drinker, babbelaar | 335 | ||||
II. | De straatjongen een vijand van lichten | 343 | ||||
III. | Terwijl Cosette en vrouw Toussaint slapen | 346 | ||||
IV. | Overdreven ijver van Gavroche | 348 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit is het vierde deel van een vertaling van Les misérables, waarvan het Franse origineel beschikbaar is in Project Gutenberg (Deel I, II, III, IV, V). Een Engelse vertaling, Les misérables van Isabel F. Hapgood is ook beschikbaar.
Deel één, twee en drie zijn ook beschikbaar in Project Gutenberg.
Project Gutenberg catalogus pagina: 37869.
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 82574320.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
8 | meestijds | meesttijds |
8, 29, 98, 126, 166, 187, 189, 286, 342, 345, 349, 350 | [Niet in bron] | . |
10 | nog | noch |
10 | Cherburg | Cherbourg |
12 | van | [Verwijderd] |
12 | eindelijk | uiteindelijk |
12 | Julirevolutie | Juli-revolutie |
14 | gelacht | geslacht |
16 | geheimzinige | geheimzinnige |
16 | kleinigheheden | kleinigheden |
16 | utopiën | utopieën |
17 | zelde | zeide |
24, 28 | - | |
26 | ’ | [Verwijderd] |
27 | eventuëele | eventueele |
31 | wnrden | worden |
35 | „ | ” |
36, 36 | Saint Antoine | Saint-Antoine |
38 | - | |
39 | Richeffeu | Richefeu |
39, 127 | ’ | ” |
41 | En | Een |
45 | Coufeyrac | Courfeyrac |
45 | maatschapppelijke | maatschappelijke |
49, 49, 89, 134, 140 | [Niet in bron] | „ |
49, 49, 76, 79, 134 | [Niet in bron] | ” |
52, 80, 163, 221, 255, 335 | . | , |
52, 257, 281 | [Niet in bron] | , |
53 | Patron Minette | Patron-Minette |
56 | „ | [Verwijderd] |
56 | ” | [Verwijderd] |
60, 274 | » | „ |
65 | maitres | maîtresse |
67 | ver-verhaald | verhaald |
69 | onder | aan |
88 | wsa | was |
93 | aan | man |
110, 277, 340 | , | [Verwijderd] |
138 | maa | maar |
143 | ”. | .” |
154 | Julikolom | Juli-kolom |
161, 260, 342 | , | . |
163, 261 | oordje | oortje |
165 | Bastillë | Bastille |
187 | bestonden | bestond |
189 | znlk | zulk |
189 | . | : |
213 | Invalieden | Invaliden |
214 | en-en-negentig | een-en-negentig |
225 | zieke | ziekte |
235 | erbied | eerbied |
239 | Vendomezuil | Vendômezuil |
241 | staat | straat |
242 | haar | hen |
242 | afwezende | afwezige |
244 | hier | daar |
244 | [Niet in bron] | het |
245 | Saint-Méry | Saint-Merry |
247 | Saint Mery | Saint-Merry |
251 | poêzie | poëzie |
251, 251 | . | ! |
260 | forèt | forêt |
265 | de | des |
269 | [Niet in bron] | Er was een spiegel boven de toonbank. |
273 | egyptische | Egyptische |
275 | Gibolette | Gibelotte |
277 | Gorinthe | Corinthe |
286, n.v.t. | Shakspeare | Shakespeare |
290 | Bilettes-straat | Billettes-straat |
291 | . | ... |
292 | met | men |
294 | bewogen | vertoonde |
300 | werpen | wierpen |
307 | gavallen | gevallen |
326 | [Niet in bron] | ! |
351 | gebacht | gebracht |
End of the Project Gutenberg EBook of De Ellendigen, by Victor Hugo *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ELLENDIGEN *** ***** This file should be named 37869-h.htm or 37869-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/3/7/8/6/37869/ Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg. Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.